C l a s s i s I I Pa p i l i q n u m N o c t u r n o r u t a .
Sprieten is , by ’t Wyfje , zwavel - g e e l, gelyk de Kop en de Bovenvleugels, Tab. X.
maar by ’t Mannetje iets bruiner; beiden hebben ze zwarte Oogen. In de
5 Jc Tig. zyn de Pooten te zien, waar aan de bovehfchenkels roshairig, en de Rjg. <»
overige leden geel zyn. Op de verkeerde zyde der Vleugelen ziet men , ten
opzichte der koletiren, vlak het tegendeel;daar hebben naamlyk de Bovenvleu-
gels meer rood , dan de Ondervleugels; doch de roode koleur aan deze onder-
zyde is op ver na zo hoog niet, als boven. De Wyfjes van deze foortbehouden
hunne Eieren ongeveer 8 dagen lang by zich; daar na leggen zy dezelven
ter behoorlyker plaatfe, en kort daar op neemt het leven van dezen Vogel
een einde.
3- 9-
Om dezulken, die, naar myne handleiding, zei ven proeven met Infecten
in ’t werk (tellen , en eene Verzameling daar van beginnen willen, te voldoen,
zal ik hier nogmaals, ten overvloede, erinneren, dat de tegenwoordige foort
van Rupfen, meer dan de meefte andere, by haare aanftaande verandering,
in acht te neemen zy. Want zy is, gelyk ik in de 6. §. reets gemeld hebbe,
in dien tyd zo gevoelig, dat ze door de minde ontrading, of door het bree-
ken van haar teder fpinzel, ligtlyk onbekwaam ter veranderinge gemaakt, zo
niet gantfch om ’t leven gebragt konne worden. A l wie nu de toebereiding
van haar Spinzel, en de daar op volgende Verandering in eene Pop, met eigen
oogen begeert te zien, gelieve hier by de Regelen, in de voorige befchryvin*
gen hier en daar gegeeven, wel in acht te neemen; en voornaamlyk alles ten
behoud der Rupfe op die wyze, gelyk in de IIde ClaJJe der Dag-Hinder s, Tab.
I. §. 14. pag. 76. aan de hand gegeeven is , te fchikken.
De gladde, bleek-groene Pyramiden-Rups, met eene ver- '
hevenheid, naar eene Pyratnide gelykende, op de twee
acbterfle Ringenbenevens haare verandering
tot in een V linder.
§. 1.
De groene koleur is onder de Rupfen zeer gemeen. Ik zou vermoedelyk Tab. XL
niet te verre gaan, wanneer ik (taande hield, dat de groene Rupfen omtrent
het derde gedeelte van allen uitmaaken. Byaldien men eens de groote
menigte van alle verfcheiden foorten van Rupfen in overweeging neemt, kan
men ’er ligtlyk dit gevolg uit trekken, d a t ’er geen gering getal van groenen
weezen moet; en hoe myne voorgeftelde rekening deswegen pok moge uitkomen
, dit is ten minfte eene zekere waarheid, dat ’er van geene koleur zo vee-
le Rupfen zyn, als van de groene. ..
. \Jle- Deel. ijle Stuk. JJ h §, j .