T as. III. ver we is donker groenachtig - graauw, met tedere geele flippen befprenkeld',
o f geflippeld. Over den rug en aan wederzyden ziet men eene geele linie;
waar van de eerfte van den hals af tot aan het laatfle Lid of Hoorntje, en de
beide anderen van den kop af tot aan de Nafchuivers leopen. Tuffcbenderug-
en zyde-linie flaat eene rei ovaal ■ ronde witte vlakjes. Het H oofd, van vooren naar
de lengte ingekorven zynde, is Oranje-geel van koleur,en boven op den hals
flaat ook eene geele vlak. De Staart is half geelachtig - rood en half zwart. De
twee dikke Achterpóoten, o f zogenaamde Nafchuivers, zyn Oranje-geel, van
achteren met een paar witte met zwart omzoomde ronde vlakjes voorzien. De
koleur der overige, zo wel ftompe als fpitze Pooten,is geelachtig - rood. Voor
’t overige hebbe ik van deze nog onvolwaffen Rups niets byzonders meer te
melden, weshalve ik overgaa ter befchryvinge van de andere, die volwaflen ,
en in de 2 de Fig. afgebeeld is.
§• 4-
Men moet zich nochtans niet verbeelden, dat aHe Rupfên van deze foort zo
fïg. 2. groot worden, als die van de 2 de Fig. want ik hebbe van alle die genen, welken
ik opgekweekt hebbe, de grootfte tot mynVoorbeeld genomen; waar uit
o o k , na dat ze veranderd was, een Wyfjes - Vlinder voortgekomen i s ; maar
aangaande de koleur en tekeningen, zyn ze elkander altemaal g e lyk , zo dra
ze de laatfle verveliing ondergaan hebben; na welken tyd zy ook eerfl mer-
kelyk beginnen te groeien, hoewel haar wasdom in ’t algemeen langzaam voort-
gaa. De allergrootflen worden ruim 3 en menigmaal tot 4 duimen lang, en
groeien ter dikte van eens Mans kleinen vinger. Onder alle de Leden is de
Kop het kleinfle, en de hals niet veel grooter. Van hier af tot aan heteerfle
paar Buikpooten worden de leden allengskens dikker; de volgende tot aan ’t
achterfte zyn even dik. Deze Leden of Ringen zyn redelyk diep ingekorven,
waar door de Rups zich lang uitrekken en weder inkrimpen kan. Het voor-
fle gedeelte van ’t hoofd is dan rond, en van boven met een paar zwarte ronde
vlakjes, als o f het een paar oogen waren, vercierd; welke vlakjes echter
niet aan alle Ruplen dezer foorte gevonden worden. De voorgenoemde geele
rugflreep, als mede de flaartklep en alle de 8 paar Pooten, zyn hier hoogKa-
neelkoleurig-rood. Het Hoorntje is tot over de helft insgelyks rood, en aan
’t einde zwart. De geele zyde - ftreepen zyn aan deze Rups wel zo fchoon als
aan de voorige; maar in de leden wyken ze wat verder van elkander, en ze
zyn op ieder ring met een helder rood vlakje voorzien. Om echter de hoofdo
f grondverwe onzer Rupfe niet te vergeeten, dient, dat dezelve blinkend
zwart, en alom met ontelbaare , tedere , helder - geele en witte, verheven
puntjes bezaaid o f befprenkeld is. Doch de gantfche huid i s , in-’t bevoelen,
zo glad als Pergament. In de ovaal-ronde zyde-vlakken is niets anders dan
de koleur veranderd; want daar ze te vooren wk waren, zyn ze nu een weinig
geelachtig. Onder ieder dezer ovaal - ronde vlakken ziet men nog een wit
vlakje, waar van ’er op het laatfle lid 2 a 3 nevens elkander ftaan. De onder-
zyde van den buik, die hier niet gezien wordt, is rood, en hier en daar zwart
bebefprenkeld.
Al wat deze Rupfen aan de fchielykheid van 't kruipen verliezen, Tab. IJL
dat winnen ze dubbel door de fchielykheid in ’t eeten, waar in ze geen Rup-
fengeflacht iets toegeeven. Ondertuffchen moet ik ’er dit nog byvoegen,dat
de fchoone glans der koleuren dezer Ruplèn, in ’t afzetten, niet na te boot-
zen is. - Ik zelf had my, uit de verfcheiden afbeeldingen en befchryvingen ,
welken ik van dit Rupfèngeflacht gezien hebbe, haare fchoonheid nooit zo
volkomen verbeeld, als ik dezelve bevonden hebbe , toen ik de Rups zelve
in natuur zag.
5-
Eer ik tot de verandering onzer fchoone Rupfê overgaa, zal ik kortlykmelden
, wat ik , onder ’t kweeken van dezelve, behalve ’t gene ’er reets van ge zegd
is , nog opgemerkt hebbe. Vooreerfl moefl ik met veelen het ongeluk
ondergaan, dat dezelven door de Muggen en Sluipwespen met Eieren belegd,
bygevofg onbekwaam ter veranderinge gemaakt, en, in haaren vohnaakftentoe- *
fland, v a n ’t leeven beroofd wrerden. Ik hebbe hier voorens, by de Dagvlinders
, op verfcheiden plaatzen, reets gewag gemaakt van deze den Rupfen
zo fchadetyk zynde Sluipwespen, mitsgaders van den aart en wyze, hoe
deze Infèften, als kleine Maden, in de Rupfên en Poppen indringen, dezelven
uitzuigen en verteeren, in ’t kort alles, wat hier van noodig is te weeten,
befchreeven; weshalve ik my tegenwoordig daar by niet behoeve op te hou-
den. Ten anderen gebeurde het my, eenige Jaaren achtereen, dat my eenige
dezer Rupfen onverwacht, en zonder dat ik ’er te vooren eenige ziekte aan be-
fpeurde, ontflorven. Z y raakten, kort na haaren dood, aan ’t verrotten, en
eindelyk kroopen uit ieder Rups 3 a 4 zogenaamde Lintwormen, welkegedeelt-
lyk over de 6 duimen lang, en als een Slang gekronkeld' waren, doch kort
daar na ftierven en verdroogden. Betreffende de kweeking en natuur van dit
wonderbaar Schepzel, daar van zal- ik in de tweede Claffe dezer N a ch t-V linders
breedvoeriger handelen.
SDe
gezonde en van Maden bevrydgebleeven Rupfên der tegenwoordige foor-
te veranderden, onder myn opzicht, in dezervoege. Wanneer ik merkte, dat
ze niet meer aten, en onder de flruiken van ’t gewas, die in haare verblyf-
plaats lagen , begonden te kruipen, deed ik ’er frifche aarde in ; waar in eenige
zich begroeven, en andere niet. Deze laatflen maakten ten deele een uitvoerig
bruin fpinzel om zich heen, en ten deele bleeven ze bloot onder de
dorre flruikjes liggen. Daar verliepen 3 , 4 o f 5 dagen, eer zy de Rupfen-
huid afleiden , die ondertuffchen niet weinig van haare fchoonheid verloor. Z y
krompen ook merkelyk te zamen en wierden geheel rondachtig. Eindelyk
flrookte de Rupfen - huid volkomen a f, en daar vertoonden zich in tegendeel
welgevormde Poppen, waar van ik eene der grootflen in de 3 irFig. afgebeeld Hg- 3.
hebbe. Dit alles gebeurde nog in den Herfft van ’t zelfde jaar haarer geboorte
uit het EL De lengte dezer voor ons liggende Poppe, zal omtrent 2 duim
S 3 - W8&»