H f
S i l!
T ab; geelachtig fap vallen, en zuivert zich op die wyze van zyne innerlyke ohrej-
XIV. nigheid, gelyk alle Dag- en Nacht" Vlinders gewoon zyn te doen.
F:s- 5-
ta 6.
§. i i .
In de 5 * Fig. is het Mannetje zittende, en in de 6 <!e Frg. het Wyfje vlie?
gende afgebeeld. Byaldien de grootte en dikte van ’t Achterlyf het onderfcheid
der geflachten niet aantoonde, zou men het zelve bezwaarlyk gewaar konnen
worden. De koleuren dezer Vlinders zyn wel niet heel levendig, maar zo
vee! te aangenaamer. Op de Bovenvleugelen , welke in ’t zitten zo naauw gé-.,
llooten wórden, dat men noch van de Ondervleugel.en, noch van ’t Achterlyf
iets zien konne, is de grondverwe Zilver - graauw, en van een voortreffelyken
glans. De geheele grond is uitneemend fyn en teder zwart bedippeld. De-
wyl echter deze Hippen aan den voorden rand des Vleugels het digfte byëen
lia an, fchynt de grond aldaar wat donkerer, dan aan den achterden rand. De
buiten - rand heeft kleine donker: bruine zaag - tandjes, waar van ’er gémeenlyk
zeven geteld worden. Naait dezen ziet men een fmal Oranje - geel boordzel,
’ t welk binnenwaarts wederom donker - bezoomd, en met kleine tandjes bezet
is. Na eene breede tulfchenruimte volgt- eene andere Oranje-geele
linie, die, zo als de eerltgemelde, wederzyds donker bruin bezoomd is, en
kronkelig dwars door de gantfche breedte des Vleugels loopt; en eindelyk nog
eene derde diergelyke, naar vooren aan ’t lid, maar die niet volkomen tot aan
den achterlten rand gaat. De kronkels o f bochten dezer liniè'n zyn niet gelyk-
vormig; maakende inzonderheid de middellte aan den voorden rand des Vleugels
een boog, die zo groot is als drie van de anderen. Deze groote boog is
juid de omtrek van de groote bleek-geele v lak , die den uiterden Vleugelhoek
vult. In gemelde geele vlak ziet men 3 fchubbenvormige, graauwachtige, breede
dreepen, van welke de naad aan den buiten - rand daande altoos het donkerde
is. Tegen over deze geele vlak daat, aan den achterden Vleugelhoek,
een witachtige dreep. Diergelyke dreepen zyn ook midden in den Vleugel te
zien; by zommige Vlinders maar één, gelyk in de 5 de Fig.; by anderen twee
o f drie, gelyk in de 6 de Fig. vertoond wordt. Doch deze zyn van verfchillen-
de gedaante en grootte.
§• 12.
Betreffende nu de Ondervleugels en het Achterlyf, derzelver koleur is over
’t geheel helder Oker- o f Stroo-geel. De Vleugels zyn aan den buitenrand
cierlyk uitgefchulpt en met zwarte dippen bezet; en het Achterlyf heeft aan
beide de zyden van ieder lid een zwarte dip. Behalve op de Bovenvleügelen is
de Vlinder overal hairig; doch op het Achterlyf en omtrent de leden der On-
dervleugelen zyn deze hairen ’t langde. Het korte en dikke Voorlyf heeft vólkomen
dezelfde koleuren en tekeningen, a!s de Bovenvleugels. Daar het aan
de Vleugels en ’t Achterlyf raakt, is ’t Zilver - graauw; doch van vooren, naar
den Kop toe, ftaat eene groote Oker-geele fchildvormige vlak; die, gelyker-
H