le»> m ’c maaken hunner Neften , en de menigvuldige bezigheden der
Rupfen , waargenomen. Deze beiden trokken myne opmerking dermaa-
te tot zich , dat ik niet zonder groote vergenoeging veele dingen, ten.
opzichte dezer Schepzelen, ontdekte, waar mede ik geloofde by anderen,
veel danks te zullen verdienen, wanneer ik dezelven bekend maakte *.
Derhalve- befloot ik , eene verzameling van Vogelen dezes Lands te beginnen*.
waarin ik niet alleen de Afbeelding van eiken- Vogel, maar oolc
de om Handige Befchryving van zyne door my ondervonden Levenswyze
en Verrichtingen, anderen onder ’t oog wilde brengen.. Doch ik was;
nog met de fchikking van ’t Werk bezig, toen ik vernam, dat my een
ander daarin reets voor was; nademaal de Heer Fri/ch te Berlyn in den
jaare 1736, eene drergelyke Verzameling begon uit te geven; en toen ook
naderhand de Heer Joban Hendrik Zorn met zyne Petino - Theologie voor
Ben dag kwam, waarin al het merkwaardige omtrent de Vogelen zo zorgvuldig
en vlytig befchreeven is, dat het niet ligt te verbeteren z y , oordeelde
ik , dat men myn Werk» in dat opzicht, wel zou. konnen ont-
beeren.. *
Aangaande de Rupfen, ontbreekt het ook wel niet aan zodanige Boe-
ken, waarin ze befchreeven en afgebeeld zyn geworden; maar dezelven
zyn zo zeldzaam als koflbaar, en de berichten,, daarin vervat, zodanig
gefield, dat ze niet altoos met zekerheid konnenaangenomen worden. Ik
■ verfta hier door inzonderheid de beide Werken van Mejuffr. Merian, en dat
van Goedaart, waar by ook te rekenen is ’ t gene Zldrovandus en Jonflon
’er van gefchreeven hebben. De befchryving van allerhande Infecten in
Duitfchland , door den Heer Frifeh uitgegeeven, wil ik den welverdienden
L o f niet betwiïlen; maar wanneer ik zegge, dat zyne Afbeeldingen-
vry fchooner konden weezen, zal ik my aan den lader van verachting niet:
fchuldig maaken. Doch ik zal my met de optelling der Schriften, van-
de Rupfen en andere Infecten handelende, niet langer ophouden, waar
van>
* Ik hebbe in de Levensbefchryving van dezen onvermoeidèn en uitmuntenden Man „
die ik , op de aanhoudende begeerte van veele Liefhebbers, in het vierde Deel van
dit Werk geplaatst hebbe, deswegen omftandig gefproken, en aangetoond, dat onze-
Heer Rafel reets in zyne Jeugd , naamlyk van zyn 17de jaar a f , (onder het opziebti
van zyn N e e f Wilhelm RSfel van Rofenbof, een beroemd .Dieren- en Fresco - Schil—-
. d er, aan ’t H o f te Merfeburg,) begonnen h e e ft, zyne opmerkzaamheid omtrent al- .
lerhande Schepzelen en derzelver werkzaamheden ». en inzonderheid omtrent de Vo^
gelen en Infeüea,.. te befleeden. K L e e M.a N n.
van in de Inleiding der Infecten - Theologie van den beroemden Heer Pastoor
Lesfing meer bericht te vinden is ; en alleenlyk zeggen, dat men
’er weinige vindt, waarin de befchreeven Infeéten met levende koleu-
ren afgebeeld zyn. Vermits ik nu oordeelde in Haat te weezen, om
een Werk van dien aart te konnen t’zamenftellen , en uit eigen ondervinding
eene Befchryving dier Infeéten te konnen mededeelen, was
ik in de hoop van den Liefhebberen der Natuurlyke Hiflorie geen on-
dienft te zullen doen , wanneer ik myne v ly t , die ik aan de Vogelen
wilde te kofle leggen, aan de Befchryving en Afbeelding der In-
lëcten befteedde.
Ik had reets ettelyke jaaren met de befchouwing der Infecten door-
gebragt, eer ik nog op deze gedachten kwam ; maar toen my de geeft-
ryke Gedichten van den Hamburger Poëet, den Heer Broocks, en de
Pbyfico - Theologie van IVilliam Derham bekend wierden , dienden- dezelven
my tot des te meer aanmoediging; en dus hebbe ik dit ook
der bovengemelde Infecten-Theologie te danken. Doch zo yverig als
ik was , om myn voorneemen ter uitvoeringe te brengen, zo veele
zwaarigheden deeden ’er zich o p , die my byna weder afgefchrikt hadden.
Het was naamlyk nog onzeker o f myn Werk goedkeuring zoude
vinden, en ik kon wel vooruit z ien , dat ik zulks niet ondernee-
men konde zonder veele koften te doen. Om de Aanmerkingen, welken
ik gemaakt had , ten papiere te brengen , was ’er tyd noodig;
het Afteekenen der Infecten kofte my meenig uur , dat ik tot noodi-
ger bezigheden befteeden moeft; en om myne Tekeningen door een ander
in ’t koper te laaten brengen, dat zou my ook bezwaarlyk vallen.
’E r was niemand die den druk en de uitgave op zich wilde nee-
men; en om zelf de Plaaten met koleuren af te zetten, fcheenen myne
andere noodwendige bezigheden ook niet toe te laaten: boven dien
voorfpelde ik my wel , dat ik , wanneer ik zelf het Werk wilde uit-
geeven , nog eene laftige Briefwifleling zou hebben te houden. Zo
gewichtig als nu de tegenwerpingen, die ik my zelven maakte, fcheenen
te zyn , zo gelukkig ben ik dezelven te boven gekomen: doch
naauwlyks wierd myn voorneemen anderen bekend , o f men befpotte
niet alleen myne onderneeming als onnut, maar men hield my zelf
voor een Menfch , die waande byzondere Ingeevingen en Openbaarin-
gen te hebben. Deze befpotting viel my in ’t begin wat fmertlyk,
te meer, dewyl ze van zodanige lieden kwam, die zich onder de Ge-
* 2 leer