Tab. I. kennelyk moet zyn. Doch men heeft hier omtrent in acht te neemen , dat
men in dezen, uit de grootte, niet van het geflacht konne oordeelen, voor dat
ze haaren volkomen wasdom bereikt hebben, en kort by de verandering tot
eene Pop zyn; want het zou anders gevaarlyk weezen, op het toekomende geflacht
der Vlinders eene weddenfchap aan te gaan; dewyl men ligt onder de
Rupfen verfcheide Mannetjes en Wyfjes van gelyke grootte, maar van onge.
lyken ouderdom, zou konnen aantreffen, en het daar door verliezen. Ook
kan het gebrek aan voedzel wel eene oorzaak weezen, dat zommige in den
groei verhinderd worden; en dat bygevolg eenWyfje op verre na zo groot niet
w o rd t, als een wel gevoerd Mannetje.
§• 4-
Fig. i. Na dit vooraf gemeld te hebben zal ik myne, in de i fte Frg. afgebeelde, en
tot haare laatfte volkomenheid geraakte Rups, met alles wat aan haar eeneby.
zondere befchouwing verdient, befchryven. Het Hoofd, in vergelyking van 'c
overige ly f , niet zeer groot zynde, is blinkend zwart van koleur; en ’t zelve
is op zodanig eene wyze aan den hals geplaatft, dat de Rups h et, naar eigen
goeddunken, of uitflrekken of intrekken kan. De grondverwe van ’t gantfche
L y f is dof-zwart. Op ieder Ring ziet men ter wederzyde 3 overdwars liaan-
d e , verheven, blinkende, graauwe knopjes; en benevens iederonderfte knopje
vertoont zich nog eene in de hoogte langwerpig-ronde en bleek-geele Spiegel
vlak; alle welken gezamenlyk door de hairen heen fchitteren. Alle de Ringen
van ’t ly f hebben zeer diepe inkervingen, en de middelden zyn de groot-
ften en diklten. De drie eerde ringen, van ’t hoofd a f , zyn met louter geelachtig
- roode hairen bezet, en van onderen langs den buik loopt ’er een dreep
van diergelyke hairen tot aan het achterde lid. De overige hairen, waar van
de langden, die op de middelde Ringen daan,meer dan een halven duim lang
z yn , zien ’er zwart u it; doch derzelver uiterde einden zyn eenigzins Muisvaal.
De Pooten zyn ’er in gewoonlyk getal en orde, te weeten 3 paar fpitze
aan de drie eerde Ringen, 4 paar dompe na twee ledige Ringen, en een paar
JMafchuivers achteraan; welken van koleur gelyk, en meer zwart dan bruin te
noemen zyn.
§ 5-
Op den grond is deze Rups zeer behendig in ’t kruipen, voomaamlyk wanneer
zy eenige vervolging befpeurt; doch als zy maar de minde aanraaking gevoelt,
ro ltzy zich binnenwaarts derwyze te zamen, dat de Kop geheel onder
de Nafchuivers ligge; even als de Egels doen, wanneer ze hunne vervolgers
niet meer ontloopen konnen. Doch als deze Rups aan eene Haag of gewas betrapt
wordt, en dat men ’er na grypt, fchroomt zy niet voor ’t vallen; maar
valt’, terwyl ze zich op de voorgemelde wyze te zamen rolt, plotzeling neder,
en blyft in haare ronde figuur zo lang liggen, tot dat ze gerud gelaaten
wordt; waar na z y weder de voorige of eene andere bekwaame plaats tracht
- te
DER N A C H * T -V L I N D E R S . Tab. J. 187
te bereiken. Men zou veelligt denken, dat de digte bezetting van hairen de- Tab.
zer Kuple veroorzaaken moefl, dat ze niet zo teder van gevoel ware, als de
gladde Rupfen; ifcaar de ondervinding leert het tegendeel. Zo dra men Hechts
de uiterlte toppen der hairen aanraakt, rolt zich de Rups te zamen, ten teken
, dat ze die aanraaking oogenbliklyk gevoelig gewaar wordt. Schoon ik
nu met zeggen wille, dat de hairen zelfs gevoelig z yn , moet het echter weezen
dat de aanraaking, door middel van dezelven, tot in de binnenfle deelen
der Rupfe gebragt wordt; waar van wy op het duidelykfle aan ons eigen Lig-
chaam de proef konnen neemen. De hairen onzer Oogleden, by voorbeeld, hebben
geen gevoel, als konnende zonder pyn afgefneeden of afgezengd worden;
maar zo ras ’er het minde ding aanraakt, voelen wy zulks terftond, en kny-
pen het oog toe. Daarenboven zyn de hairen dezer Rupfe niet zeer vaft
geworteld; ze gaan in tegendeel ligt lo s: weshalve men diergelyke Rupfen niet by
de hairen moet vatten, als men ze wegneemen wil; nademaal de hairen tus-
ifchen de vingers, en de Rupfen op de plaats blyven. De korte hairen, doorgaans
wat flyver dan de langen zynde, konnen ons, door de aanraaking, op
de tedere huid eene zagte jeuking o f kitteling veroorzaaken. Wanneer deze
hairige Rupfen nat, o f anderszins vuil gemaakt worden, is het aardig te zien y
hoe zy zich met den bek weder weeten te reinigen; even als de Katten, wanneer
ze nat o f vuil geworden zyn, zich met de tong likken en zuiveren. Deze
lange en digte hairen beletten echter niet dat ook deze Rups, gelyk andere,
van de Sluipwespen vervolgd en met Eieren belegd wordt; die hairen zyn daar-
entegen zeer voordeelig voor deze foort van Diertjes; dewyl ze ’er hunne Eie •
ren. te gemaklyker aan konnen hechten, en de Maden, die naderhand uit de
Rups kruipen, zich tuffchen de hairen bekwaamlyk konnen valt lpinnen. Men
ziet ook ter dezer oorzaake dat veele diergelyke Rupfen als met een wit Eivor-
mig fpinzel overwogen zyn; waar in men dezelven ten deele nog leevend, en
ten deele reets dood aantreft.
§ . 6.
Als de tyd der veranderinge nadert*, begint de Rups zich van alle fpyze te
'onthouden; ontlaft zich van haare vuiligheid; en, onder dezen o f genen flruik
een donkeren hoek gezocht hebbende, maakt zy met veel yver een groot en
ruim witachtig-graauw fpinzel rondsom zich; zy weeft te gelyk alle haare roode
en zwarte hairen in dat fpinzel, en maakt met dit behulp het zelve zo digt,
dat men ’er niet doorheen konne zien; gelyk in de 2 de Fig. afgebeeld is. Hier fig. *
by echter blyft het nog niet; want de Rups bekleedt zich daarenboven nog van
binnen met een byzonder en naauwer Ipinzel, dat witter van koleur, en even
zo digt als het buitenfte, maar met geen hairen vermengd is. In dit met groo-
te zorge toebereide Ziekbedde blyft dan de geheel kaale en van alle hairen ontbloote
* Haare verandering in eene Pop gefchiedtof in Juty of in Jlugujlus; altoos naar maate dat deze
llupfen vroeger of laater haaren volkomen wasdom bereikt hebben.
K l eemann.
A a 2