T ab. VI. §. 8.
De beide geflachten dezer foorte zyn Iigtlyk van elkander te onderfcheiderr
zo als de dne Figuuren, die ik ’er van ontworpen hebbe, klaarlyk aantoonen’
Wat de grondverwe aangaat, dezelve is by het Mannetje en Wyfje eveneens
en wel bleek-roodachtig-geef, waar tegen de overige Kentekens der geflach’
Kg. 4. ten des te duidelyker in ’t oog vallen. De :J | Fig. onzer Tab. vertoont een
Mannetje met gellooten Vleugelen. Hier aan befpeuren wy voor eerR een
kleinen en diep onder den rug Kaanden Kop, die met een paar groote zwarte
Oogen, en breede vedervormige Sprieten vercierd is; voorts een dik, rond
en met veel vederftof bedekt Voorlyf, voorzien,met óPooten, welker boven-
fchenkels ongemeen' digt met hairen begroeid zyn; vervolgens de beide Bovenvleugelen
, door ieder van welken een paar kromme ros - bruine linièn overdwars
heen loopen; en eindelyk een wolhairig en flank Achterlyf, waar van
het laatlte lid hier donkerer van koleur i s , dan by het Wyfje. De Ondervleu-
gels zyn van dezelfde grondverwe, en fleeken altoos, wanneer de Vogel Kil
z it , eenigzins onder de Bovehvleugelen uit.
§• 9-
Fig- 5-
Kg. 6.
De s^ F ig . vertoont een Wyfje met uitgebreide Vleugelen. Het onderfcheid
tullchen dit en het Mannetje beKaat in de volgende Rukken. De Sprieten zyn
wel eenigzins vederachtig, maar op verre na zo breed niet; het Achterlyf is
veel dikker, echter niet zo hairig, en de breede ruimte tuflchen de bovenge-
melde twee dwars - Iiniën is op alle vier de Vleugelen dof ■ roodachtig - bruin gevuld,
alleen met dit onderfcheid, dat de koleur op de Ondervleugelen iets
bleeker i s , dan op de Bovenvleugelen. Óp ieder lid van het geel - bruin Ach-
terlyf flaat een zwarte Kip. Het Wyfje, in de 6 * Fig. afgebeeld, is in niets
anders, dan in den Kand, van het voorige onderfcheiden; en ik hebbe het zelve
hier alleen in die gedaante geplaatK, op dat men de Pooten zien mogte •
welker bovenfchenkels niet met zo veel vederKof, als die van het bovengemelde
Mannetje, belegd zyn; dat mede als een Kenteken van ’t Vrouwelyk
geflacht by deze fbort kan aangemerkt worden.
§. 10.
Fig- 7-
De paaring dezer Vlinders, als hunne eerKe verrichting, gefchied zynde
verloopen ’er pas 8 dagen, of de bevruchte Wyfjes ontledigen zich wederom
van hunnen laK. Z y worden ’t in zich ontwaar, wanneer deze tyd voor handen
is , en zoeken een dun takje, waar aan zy de Eieren, alle nevens elkander,
vaKhechten, zie de 7 de Fig. Van de byzondere wyze, op welke zy de
Kieren in een ring om het takje leggen, hebbe ik §. 1. reets eenigzins gefpro-
ken, en dezelve is aller opmerkinge waardig. Het Wyfje zet zich aan het takj
e , en laat het eene Ei na het ander vallen, terwyl het geduurig in ’t rond
kruipt,
kruipt, en dus allengskens hooger opklimt van de plaats daar ’t begonnen heeft.'I
'Het legt altoos het eene Ei aan het ander, waar door dan alle die Eieren, als
zynde met eene zwartachtig. bruine kleeverige lym voorzien, niet alleen aan
elkander, maar ook aan het takje, zo vaK kleeven, als o f ze uitéén Kuk gegroeid
waren. Uit de bovengemelde beweeging, welke de Vlinder, by het
Eierleggen, rondsom den tak maakt, kan men zich natuurlyk verbeelden, hoe
het byköme, dat de Eieren zo aardig in eene krul-linie rondsom gezet zyn ,
even als een draad o f keten, die men om een Kok flingert; Deze Eieren blinken,
o f ze met vernis heKreeken waren*. Elk , op zich zelve befchouwd ,
is langwerpig rond, of liever gelyk een omgekeerd Kuk van een geknotten
Kegel, dewyl het eitje van onderen aan het takje niet zo breed i s , als van boven.
Midden op de boven - vlakte ziet men een klein en niet zeer diep groefje
, dat het Kipje i s , daar de jongen door byten om 'er uit te komen. Wanneer
deze Vlinders hunne Nakomelingen nu aan de zorgé der Natuure bevolen
hebben, loopt hun leven wel dra ten einde, en ze verKrekken weder tot
fpyze voor andere Schepzeltjes.
§. 1 1.
Zo onmogelyk als het is ergens eene andere fbort van Schepzelen geheel uit
te rooien, zo ondoenlyk is zulks ook omtrent deze fchadelyke foort van Rup-
fen , en der Infecten in ’t algemeen; waarom ook geen verRandig Menfch zulks
zal onderwinden, o f zelfs in gedachten neemen. Ondertuflchen houde ik het
voor eene geoorloofde, ja noodige zaak, dat wy alle moeite aanwenden, om
den al te grooten aanwas der fchadelyke Infecten , door bekwaame middelen,
voor te komen; of wel, ingevalle zy reets de overhand genomen hebben, ’er
zo veelen van te vernielen, als mogelyk is , eer ze nog grooter fchade te we-
ge brengen. Ik ben van oordeel, dat het veeltyds alleen by onze arbeidzaamheid
o f nalaatigheid toekomt, dat we veele o f weinige Boom- en Veldvruchten
inzamelen. A l wie in den HerfR en in ’t Voorjaar geene moeite ontziet, om
zyne Boomen en Planten van Infe&en - Eieren te zuiveren , de Rupfen - neKen
op te zoeken, a f te rukken en te vernielen, de Poppen te dooden, de Boomen
te voorzien, dat ’er geen Infeften van den grond tegen op konnen kruipen,
enz. die zal onfeilbaar in dat jaar meer Vruchten inzamelen, dan een ander,
die zulks niet gedaan heeft, ’t Is nooit myn oogmerk géweeR in deze
myne Befchryving van de Natuurlyke Hijlcrie der hfeclcn, eenige huishoudelyke
re-
* Eigenlyk zyn deze Eieren bruinachtig-wit; doch de bruine lym, die ze aan het takje vaft
en te zarnen houdt, veroorzaakt dikwyls, dat men ze voor bruiner aanziet, dan ze zyn.
Dezelven zyn glad, en hunne inwendige zyde is zo koleurig en fchoon voor’t gezicht,dat
de hoogblaauwe, groene en goudkoleurige flikkering dezer Eierfchaalen den weerfchyn van
een prachtigen Paauwenftaart fchyne te overtreffen. Voorts hebbe ik waargenomen, dat,
behalve andere Roof-Infeften, zekere kleine Maden of Wormtjes, deze Eieren doorby-
tende, daar in kruipen, en dezelven vernielen en verteeren. Kleemann.
E e 3
T l f f
I. VI.
j