Tiu. II. anderinge gebragt. ’t Is wel waar, dat men als een algemeenen regel vaftftel-
le , dat de Plant, waar aan de Rups zich ophoudt , haar ook het noodigvoed-
zei'verfchaffe; maar deze regel is, gelyk alle anderen , niet'zonder uitzonde-
ringe *.
§. 2.
Men kan deze Rupfen het beft in ’t Voorjaar,hoewel nog tamelyk klein zyn-
d e , op gemelde plaatzen vinden; vermits de Eieren, in den voorigen Herfft,
door den Vlinder onder aan zodanige Heggen gelegd,den Winter overblyven,
en eerft by aanhoudende warme Lentedagen uitkomen f. Doch hoe klein deze
Rupfen ook zyn , men kan ze nochtans gemaklyk onderkennen; dewyl ze
in gedaante en koleuren zeer weinig van de volwaflen verfchillen. Zy vervel len
zo dikmaals als andere, en worden by iedere vervellinggrooter. Miflchien
zal iemand vraagen: wat is toch het oogmerk van deze veelmaaligc Vervellingen ?
o f, pekken ze inderdaad tot eenigwezenlyk nut? Ik zal, zo kort als mogelykzy,
myn gevoelen daar omtrent mededeelen. "■ Vermits alles, wat 'er in de Natuur
gebeurt, eene genoegzaame rede heeft, waarom het gebeurt, is het vooraf
enbetwiftbaar, dat ook de vervellingen der Rupfen haare oorzaak hebben, en
niet zonder reden gefchieden. De Ruplèn hebben, boven ontelbaare andere
Dieren, een zeer fpoedigen wasdom; dat is, haare vloeibaare deelen neemen
fterktöe, waar door haare vafte deelen meer en meer uitgezet worden ; die ,
door middel van het voedzelfap, dat in de tuflehenruimtens doordringt en zich
vafthecht, nieuwe vezelen krygen, en bygevolg grpoter worden; doch dit alles
gefchiedt, gelyk gezegd i s , binnen weinig tyds. Vermits nu de buitenfte
huid., die zo veel als het dekzel of de rok der Rupfe is, moet dienen ter be-
waaringe van die uitzettende deelen, zo moet dezelve noodwendig merkelyk
vafter zyn, dan de binnenfte deelen; en dit heeft natuurlyk ten gevolge , dat
.ze minder bekwaam is om uit te dyen, en derhalve ook zo lpoedig niet kan
voortgróeien. Hier uit ontftaat dan, wanneer die binnenfte'deelen ztf lang toe-
genomen hebben, tot dat de huid ten hoogden graade uitgezet is , en zich niet ver -
.......................... der
* Ik hebbe ook deze Rups nog aan geene andere Gewaffen gevonden', en evenwel zou ik
niet durven vaftftellen, dat het Gras haar eenigfte voedzeï zy. Kl e em a n 'n.
I Dit gezegde van den Heer Rafel, dat deze foprt van Rup.fen in ’t Voorjaar daarom nog
klein gevonden ivor’dt, 'om daf ze, hTetlh' dén voorigen Heilït, inaar-'lrf het volgende
Voorjaar uil de Eieren komen-, is echter niet van alle Rupfen dezer foort te verftaan ;
want de kleinen, die men in 't Voorjaar vindt, zouden waarfchynlyk haare Eie.rfehaalen
eerder verlaaten hebben , byaldien de Moeder of Wyfjes-Vlinder, ^die aileenlyk laater
dan.andere zyns geiykeu uit herPoppevües gekomen is, en niet .zo-Jpoedig als apderen
heeft konnen paaren,) dezelvèir niet zo laat in ’t jaar, en wel in zodabigen tyd gelegdhad-
de, als het weer reets te koud, en dus-onbekwaam ter uitbroei jinge- Was. Doch dat dit
geflaebtvan Rupfen dikwyls nog in 't zelfde jaar, waarin de Vlinder die gelegd,heeft,
en .by de genieting van haar gewoonjyk voedzel, zynde het Honds -of Quekken Gras,
wel een Rhynlandfchen duim groot, en deswegen in den Herfft en ’t Voorjaar in die
grootte gevonden worde, en dus overwintere, kan ik uit eigen ondervinding verzekoren>
KLEEM4HH.
der uitzetten kan, dat de tedere vezeltjes, waar door de huid aan de binnenfte tab it
deelen vaftgehecht was, aan ftukken breeken; en dus de invloed der voedzel-
fappen op die huid ophoude; weshalve ze van dien tyd af van zelve moet ver-
droogen Inmiddels groeit er, onder de oude, eene tedere nieuwe huid, en
als de oude hier door nog verder uitgerekt wordt, barft ze eindelyk geheel, en
ltrookt dus af. Hier uit nu blykt ook ten klaarfte, waarom de Rupfen by iedere
vervelhng grooter worden; nademaal de nieuwe weeke huid zich in ’t begin
fterker laat uitzetten, en werkelyk zo lang uitgezet wordt, tot dat ookzy
even als de voorgaande, barften moet. Het geen hier nu van de Rupfen gezegd
wordt, is , in een zeker opzicht, ook betrekkelyk tot alle Infeci.cn.
§• 3-
De Fig. onzer Tab. vertoont zodanig eene Rups, die naby haare tweedeH?.
ver veiling en omtrent een duim lang is. Doch dewyl ’er niets zonderlings aan
dezelve is op te merken, behalve dat ze midden over den ru g , in de lengte
een dubbelen geelen ftreep heeft, die in de laatfte Vervelling verdwynt• gaaik
over tot de volwaffen Rups, in de 2^ Fig. afgebeeld, en verkies die ten on Kg
derwerpe myner befchouwinge. Dezelve is een der allergrootften van deze
foort, en bygevolg buiten twyffel een Wyfje. Doch ten opzichte dezer Rupfen
is ons weinig gelegen aan ’t Gedacht; nademaal het geheele uiterlyke aanzien
der Mannetjes en Wyfjes eveneens is , als ik de hoegrootheid uitzondere.
De lengte der tegenwoordige Rupfe is omtrent 3 duim, en de aanzienlyke dikte
van ’t ly f komt ’er zeer wel mede overeen. De Kop, daar ik den hals niet
by rekene, is rond, donker-geel vankoleur, en overlangs met graauwe ftfee-
pen getekend, indiervoege, dat er. altoos tullchen 2 zodanige ftreepen een
breede donker-geele ruimte blyve, of liever, dat ’er altoos een graauwe en
een donker geele ftreep beurtswyze op elkander volgen. Aan ieder zyde van
den Kop ziet men een zwart Knobbeltje, waar op veele geelachtig-roode en
graauwe hairen zitten, en het overige van den Kop is hier en daar met dierge-
lyke hairen begroeid*. De Hals, die niet dikker dan de Kop, maar iets dunner
dan t ly f is, heeft eene zwarte grondverwe; is van vooren aan den Kop
geel geboord, en voor ’t overige met veele kleine geele flippen getekend die
ordenlyk in dwarsreien digt aan elkander ftaan. Op den eerften Ring , naaft
den hals, vertoont zich eene groote, van boven lpits toeloopende, en uitlou-
ter ftyve hairen beüaande Kuif of borftel, voorwaarts naar den kop geboogen,
die
* Hier in is waarfchynlyk een misflag of verzinning van den Hr. Scbryver begaan, wanneer
. hy de twee met hairen bewallen- knobbels, welke voor aan de Rups 'ter wederzvden ftaan
op zodamg eene wyze befclnyft, als of ze ter wederzyde van den Kop (tonden : want deze
Knobbeltjes ftaan niet aan'den Kop zelven, maar van vooren wederzyds op den eerften
H B s - -f °P ^°P v° lg t, en dien de Hr. Rafel hier, in den oneigenlyken zin waar-
Ichynlyk daarom den.hals noemt, dewyl hy den waaren hals bedekt; gelyk ik zulks reets
in dp eerfte Clafte der Dag-Vlinders, pag. 9. aangemerkt en erinnerd hebbe.
ijle Dne el1. ij/l:e Sot uk, . R b K u t iu S K , Bb