jets overig, daarhy geen gewag van maakt, en dat men evenwel geenzins
gering te fchacten heeft. Ik ben naamlyk , zo als het meelte deel der
Menfchen, valt van gevoelen geweeft, dat de Infecten uit de verrotting
ontftonden; maar naauwlyks was’ ik wat bekender met dezelven geworden,
o f ik werd terftond tot andere gedachten opgeleid; en thans geloove ik ,
dat ’er geene iöort van Infèct beftaat, het welk niet van een ander zyns
gelyken voorcgebragt wordt. Ik weet zeer wel, dat veeler antwoord zal
weezen; dit is eene overbekende zaak; het welk ik ook gaerne toeftem-
me; nochtans was ’t wat nieuws voor my, en wanneer ik zegge, dat
veelen, zelfs Geleerden, zulks door myne onderzoekingen eerft geleerd
hebben, zegge ik niets dat tegen de Waarheid ftrydc. Doch dit niette,
genftaande zyn ’er nog anderen genoeg, die ’er niets van weeten; en zy
die my voor een Menfch, met ingeevingen en openbaaringen zwanger
gaande, gehouden hebben, zyn mede onder de zulken te rekenen. Want
toen deze door my hoorden beweeren, dat de Maden in de Wonden en
rottige Zweeren uit Muggen ontdaan; dat de Vloon (gelyk ik in ’t vervolg
zal toonen) uit Eieren voortkomen; dat de Maden in de Kaas insge-
lyks uit de Eieren der Muggen gebooren worden , oordeelden zy een
ruim veld te hebben, om den fpot met my te dryven.* Indien nu deze
wyze Heeren door myn Werk tot andere gedachten mogten komen, heb-
be ik daardoor eene dubbele nuttigheid te wegen gebragt; want zy zouden
eene nieuwe waarheid leeren, en ik zoude niet meer door hen befpot
worden; dat my ook zeer getrooft met den beroemden Gunther zou kon-
nen doen zeggen:
A l woekert myne vlyt in 't kleen,
Zy is nochtans al hoog geraakt,
Wanneer haar Voorbeeld ook maar ecid
Heeft in de Waarheid vajl gemaakt.
Dus
* Volgens de grondHeliing van den grooten Hervty, wil men gaerne gelooven, dat alle
bezielde Schepzelen, zo wel die leevende Jongen baaren, als die Eieren leggen, uit
een Wyfjes Ei, dat door’c Mmnelylc Zaad bevrucht is geworden, voortkomen :doch
v'2n de Polypen fchynt, voor zo veel ik weete, nog niet volkomen bedilt te weezeri,
o f zich dezelven ook door middel van paaring en door Eieren voortplanten; echter
fchynt- dit zeker te zyn, dat ze zomhj ais anderen uit de verrotting ontltaan, en men
heeft
Dus dacht ik ook, toen ik met de Uitgave van myne Hiftorie der Infecten
bezig was, en dienvolgens waagde ik het met dezelve in den jaare
1741 voor den dag te komen. Vooreerft gaf ik maar eene Plaat met de
daarby behoorende Befchryving uit, en wachtte den uitdag en de goedkeuring
van beiden af. Dezen waren grooter dan ik gedacht had, en de
Liefhebbers der Natuurlyke Hiflorie fpoorden my zo wel mondhng als
fchrifdyk aan , om dat Werk voort te zetten. Vermits ik nu aan de
goedkeuring van myn arbeid niet meer behoefde te twyffelen, ging ik naderhand
voort met alle Maanden twee Plaaten benevens de Befchryving
u ittegeeven; zodat eindelyk myn Werk tamelyk aangroeide, en de
Vlinders alleen een gantfch Deel konden uitmaaken. Geduurende den
tvd dat myne Bladen door de Waereld zwierven, zyn my deswegen allerhande
geruchten ter ooren gekomen. De Figuuren en Afbeeldingen
hebben, voor zo veel my bekend is geworden, altoos goedkeuring gevonden;
maar de Befchryving en fchikking van het gantfche Werk zyn
veelerleie oordeelen onderworpen geweeft. Betreffende de Befchryving,
moeft ik hooren, dat ’er veele waren die dezelve als te wydloopig aanmerkten:
en ik bekenne, dat ik ze wel korter hadkonnen maaken, indien
ik de koleuren der Infecten en eenige andere omftandigheden ftilzwygend
had willen voorby gaan*; maar ik hebbe daaromtrent ook gezorgd voor
die genen, die myn Werk onafgezet geliefden te hebben. Wel is waar,
dat ik in langen tyd nog niemand gevonden had, die zulks begeerde; maar
ik kon niet weeten, wat ’er in ’t vervolg gebeuren konde: ook kan ik verklaren,
dat ik , dit fchryvende, niet meer dan 50 Afgezette Exemplaaren
overig hebbe, zo d a t, indien dezelven hunne Liefhebbers vinden, het
my naderhand onmogelyk zulle z yn , de overige Liefhebbers anders,dan
met onafgezette Plaaten, te bedienen. Deze zullen alsdan de Befchryving
der Koleuren niet voor overbodig houden. OndertulTchen begon ik
° evenheefe
veel eer te Hellen dat ze die zonderlinge Eigenfebap bezitten, om haars gelyken
uit zich - zelven voort te brengen en dus te vermenigvuldigen.
K l e e m a n n '.
* ’Er zyn echter integendeel ook eenige aanzienTyke en groote Geleerden geweeft, waarvan
’er nog eenige inleven zyn, en die ik , desnoods, zoude konnen noemen, wef.
ken een byzonder genoegen gevonden hebben in de Befchryving van de lekeningenera
Koleuren der Infeéten ; om dat ze daar uit des te meer ftaat konden maaken op eene-
iuifte Afbeelding, o f naauwkeurige Waarneeming en nabootzing der Natuure.'
J 07 Kleemann.