Tab. v . plaats te zoeken die tót haare Verandering gefchik-t is ; zynde meerendeels ean
W an d , de Stam eens. Booms, o f , by gebrek van dien, de Steel van eenig Kruicj.
Hier aan zet zich de Rups, met het hoofd naarboven gekeerd, en na een w,ei-
nig flilzittens krygt zy den draad, als het meergemelde Kenteken dezer Qlaffe,
om ’t lyf. Ik ben lang in onzekerheid geweefl hoe dit in zyn werk ging, niet
weetende o f ze dien draad, gelyk ander fpinzel, met haaren mond maakte,
dan o f die uit het lyf zelve groeide; doch de tyd openbaarde uny in ’t vervolg
dit geheim, zo als te zien is in ’t Vóorbericht tot deze Tweede. CJaJJè, 2. Num.
4. Het overige, by deze verandering voorvallende , behoeft hier geene byzon-
dere befchryving, als zynde meermaals aangetoond.
§• &
Ik za l, in Rede van hier op Haan te blyven , overgaan tot de befchryving
tig. 2. der Poppe, welker natuurlyke geflalte en grootte in de 2 de; Tig. aangetoond
wordt. Aan het voorfte deel derzelve zyn de volgende hoogzels of uitfleeken-
de punten te'zien. Voor aan in ’t midden is een recht uitfleekend p u n t,; en
een neusvormig uitlleekzel, ter wederzyde van ’t welke een kleine hoekpunt
Raat. Hier op volgt de hals, o f het dunfle deel, welke het voor- en achterlyf
van elkander fcheidt, en daar de Pop door den draad vafl gehecht is. Onder
de 8 Ringen o f Leden van ’t lyf zyn de twee, naaR aan denhals Raande, de dik-
flen , en ieder heeft ter wederzyde een uitfleekend punt; zo dat ’er aan ieder
zyde der Poppe twee te zien z y n , waar van de eerfle naaR den hals de kortRe
is. De overige ringen worden, van daar a f, hoe langs hoe kleiner, invoege
dat de Pop aan ’t uiterRe einde geheel Ipits toeloopt, tot in het flaartpnnt;
'dat, gelyk by allen dezer Claffe, met een weinig fpinzel aan den Wand pfder-
gelyken vafl gemaakt is. Voorts wórdt men op het midden des achterlyfs, op
: alle Ringen, nog verfchèiden kleine höógzels gewaar. De grondverwe dér
'Poppen dezer foorte is by allen niet eveneens. De tegenwoordige is , gelyk
de meeRen zyn, iets groenachtig graauw, andere zyn Stroo-gëel, en wederom
andere geheel bruinachtig. Van de voorfle punt tot aan hst fpitze achtereinde
lo o p t’er, midden tuflchen alle de hoogzels door, éene geele linie , én
eene diergelyke op ieder zyde over alle de bulten van’t hoofd, van de vleugel-
fcheeden en van ’t achterlyf. In dezen geelen flreep o f linie flaan , voor aan
’t hoofd, op ieder zyde 2 zwarte flippen; ook zyn de uiterflcfpitzen van alle
hoogzels een weinig zwarter o f donkerer, dan de geheele grond. Men be-
lpeurt voorts nog hier eri daar aan dé Pop 'verfchèiden kléine flippen , waar
van de meeRen op het achterlyf Raan.
§• 4-
In de bleek- o f Stroo-geele Poppen zal men gemeenlyk Sluipwespen o f Maden
aantreffen; ze zyn ten minflen meefl bedorven. Terflond na dé verandering
zyn ze allen groen; doch hoe ouder zy worden , hoe meer haare koleur
ververdonkert;
dat men als eene gemeene eigenfchap aller Poppen aan te merken Tab
heeft. Schoon nu veelePoppen van deze foort, als Spadelingen, den Winter
overblyven, hebben échter die genen, welken jn den Zomer uitkomen, zelden
meer dan 14. dagen' ter veranderinge noodig ; binnen welken tyd de Vlinder
zyne gedaante erlangt, en op de meergemelde wyze uit het Poppevlies te
voorfchyn komt. De 3-« /•/»’.■ vertoont denzelven zittende met opgeklapte tig
Vleugelen, volgens de; gewoonte aller Dag-Vogelen, en in deze gedaante zullen
wy hem èerfl'befchouwen. -De Achter-Vleugel is op de onderzyde, welke
hier gezien wordt,- bleek o f Zwavel - geel, en, naar het lid toe, met veele
donker - graauwe flipjes befprenkèld, als ook aan den buitenflen rand, by den
voorflen Vleugel, met een bleek-graauw vlakje voorzien. De Voor - Vleugel
zelfs is wit, doch aan den buiten-kant wordt men eene breede helder-geele
vulling, en naaR dezelve, naar beneden, eene meer hoekige dan rónde donker-
graauwe vlak , gewaary welker wedergaê aan den rand dés Achter - Vleugels
Raat. Het L y f , voor zo verre het hier gezien wordt, als mede de 3 paarPoo-
ten, zyn wit, en tamelyk hairig. Aan-’t Hoofd Raan een paar groene en als
glas blinkende Oogen, en boven dezelven een paar witte Sprieten, wier kolfjes
graauwachtig zyn. Het geen nu verder aan de bovenzyde der. Vleugelen te
zien is , wordt in de 4 fj| Alg. aangetoond, en is met behulp dezer Figuure in % .
weinig woorden te melden. Op de bovenzyde is de koleur der Voor- én Achter
Vleugelen meeftal wit te noemen, hoewel ze nochtans eenigzins in ’t
geelachtig - groene valt. De 3 donker - graauwe vlakken, waar van wy ’e r , op
de onderzyde, twee aan den Voor-én ééne aan den Achter- Vleugel befchouwd
hebben, vertoonen zich ook hier aan de bovenzyde; echter zyn de buitenfle
hoeken der Voor-Vleugelen hier niet geel , gelyk op de onderzyde , maar
bruinachtig-graauw. De bovenzyde des Iyfs eindelyk is geheel donker - graauw
en ryklyk met hairen voorzien. Gemelde vlakken op de Vleugels zyn by eeni- >
ge dezer.Vlinders grooter, by andere kleiner; zomtyds ook o f zwarter ofblee-
ker; en deze toevallige verfcheidenheid vindt men menigmaal onder een zelfde
broedzel; doch z o , dat iemand, die ’er niet naauwkeurig op let-, dit onder-
fcheid naauwlyks belpeurt. Geene dezer Vlinders overleeft den Winter,waar
tegen hun geflacht zich des Zomers zo veel te meer en te gezwinder vermenigvuldigt;
invoege dat men-dikwils in één Zomer, niet .alleen kinderen, maar
ook kindskinderen zie, van de Vlinders, die in ’t Voorjaar uit overwinterde
Poppen voortgekomen zyn. Zy zuigen hun noodig voedzel niet Rechts, gelyk
alle yiinders, uit de Bloemen, maar hebben ook , met de meeRen dezerClas-
fe, die byzondere Eigenfchap, dat ze aan de oevers der flilflaande en vlietende
Wateren hunnen dorfl lefchen.
§• 5-
Hoe groot nu ook de gelykheid zy tuffehen dezen Vlinder en dien der IV de
_ab. dezer Clafle, de Leezers zullen echter, vertrouwe ik , zo uit de vergely-
mg der beide Rupfen en haare Eigenfchappen, als uit de verfcheidenheid der
ge