Tab, komt. Derhalve is het ligtlyk na te gaan, dat deszelfs geboorte vry laat in
Xvi.'- den Herfft moet voorvallen.
§• 5-
Fig. 4. Dezen welgemaakten en fraai getekenden Nacht-VIinder hebbeikin de 4 * en
en 5. 5de F jg ' n;et aneen jn tweeërleie geftalte, ten aanzien der gedaante, met veel
vlyt ontworpen; maar ik hebbe o ok, in ’t afzetten, de koleuren en tekening
zo naauwkeurig, als-immers doenlyk was, getracht ..uit te drukken. In deze
twee Figuuren is het onderfcheid der beide gedachten, te weeten, in de 4 rt|
het Mannetje, en in de 5 de het W y f je , te zien. Aan het eerfte zyn de Sprieten
wel iets korter, maar ook zo veel breeder, dan aan ’t laatfte; waar tegen dit
het eerfte, niet zo veel in de grootte, als wel voornaamlyk in de dikte van ’t
Achterlyf, merkelyk overtreft. Voor ’t overige zyn ze elkander ten eenemaal
F ig . 5. gelyk. Vermits wy nu by den Vlinder in de 5 de Fig. de Ondervleugelen en ’t
gantfche ly f bloot zien, zullen wy dezen eerft befchouwen. Aan ’t hairig ,
ftomp en dik Voorlyf ziet men een kleinen zwart-graauwen Kop, met donkere
blinkende Oogen , r,hairvormige Sprieten , en een korten te zanten gerolden
Zuiger voorzien. Naar den kop toe is het Voorlyf met een donker-bruinen
Itreep o f kraag, die dubbelvoudig zwart geboord i s , vercierd ; het overige
deel is graauw, en heeft een flepje o f tipje aan ’t einde. De koleur van ’t ins,
gelyks hairig Achterlyf is helder • bruin, doch alle dé leden zyn met donkere
reepjes omgeeven. In den donker - bruinen grond der Bovenvleugelen ftaat, in
’t midden, een breede graauwe ftreep , en daar in, onder anderen, eene g ro o
te witte vlak van eene zeldzaame gedaante, die buitengemeen teder graaüw bei
ftippeld is. De eerflgenoemde graauwe dwarsftreep is wederzyds, daar hy
naamlyk aan den bruinen grond raakt, met eene zwarte gekronkelde linie be-
zoomd. By den buitenrand des Vleugels ziet men nogmaals een breeden graauwen
ftreep, die van den bruinen grond, door middel van eene witte kronkel,
linie, gefcheiden wordt. De buitenlte rand zelf is niet alleen cierlyk uitge-
fchulpt,' maar heeft binnenwaarts nog eene zwarte getande Knie; waar door de
ruimte tuffchen de infnydingen met zwart gevuld is. De Ondervleugels zyn
helder-blinkend-graauw van koleur, ook uitgefchulpt, en kort aan den buitenrand
met eene frtialle fchulpsw'yze linie omtóogen; waar uit eenige zwarte
fpitzen naar den buitenrand gaari; wejker laatfte kort aan den achterrand binnenwaarts
in den Vleugel loopt. Zomwylen ziet men ook in *t midden dezer
Vleugelen een bruin punt o f flip.
; S- 6.
Fig. +. Het Mannetje, in de 4 de Fig. afgebeeld, is , gelyk ik te vooren al gezegd
hebbe, ten opzichte der tekeningen, van het voorfchreeven Wyfje nergens jn
onderfchëiden. AHeenlyk moet ik zeggen, dat de grondverwe der Ondervleugelen
by het eerfte iets donkerer is , dan by ’t laatfle. Voorts hebben wy nu
niet anders in aanmerking te neémen,dan de Pooten, Hunne koleur is graan*'-
achtigachtig
bruin ; de Bovenfchenkels zyn tamelyk hairig, en de overige leden Tab;
donker befprenkeld.' De Eieren dezer Vlinders blyven een Winter over XVI.
liggen.
De graauwe, geel- en zwart-geflreepte, bairige Rups,
met roode knopjes, benevens haare verandering
tot in een V linder.
§• r.
Dit Infacl heeft my etlyke jaaren lang veel werks verfchaft, eer ik deszelfs X**'
natuurlyke Eigenfchappen en veranderingen ontdekken konde. In ’t be- XVI1*
gin vond ik de Rups, nu jong, dan reets volwaflen, enkelvoudig of eenzaam
in verfcheiden Heggen. Maar hoe veelen ik 'er ook t’huis bragte, zy Itierven
allen, na weinig dagen; want fchoon ik ze niet alleen allerhande gewaffen, in
de Heggen groeiende, maar ook de frifche bladeren van veelerleie Ooftboo-
men gave, wilden zy echter nergens van eeten , en flierven van honger. Op
zekeren tyd in ’t Woud naar eenige Rupfen zoekende, vond ik aan een wilden
Pynboom (Pinus Süvefnis, foliis longioribus, pungentibus, o f wilden Pynboom
met langwerpige en fteekelige bladeren ) tuflchen de bladeren, o f naalden, veel
ingefponnen Poppen. Ik nam ’er eene goede party van mede; maar was zo
ongelukkig, dat ze, dewyl ik ze bygeväl in de Zon had gezet, altemaal verdroogden
en uitteerden. By derzelver opening zag ik , dat zommigen gantfch
hol en ledig waren, en anderen daarentegen doode en verdroogde Vlinders in
zich hadden. Doch dewyl aan deze laatjlen alle de deelen, behalve de Vleugels,
geheel volwafleh, en ook reets eenige Kentekens van de koleuren te zien
waren; invoege dat z e , byaldien ik dePoppen op eene koele en fchaduwach-
tige plaats bewaard hadde, wel haalt zouden uitgekomen zyn ; kon ik ’er zo
veel uit befpeuren, dat ik die foort van Vlinders meermaals gezien had. On-
dertuffchen was ik door deze gebreklyke ontdekking niet veel wyzer geworden,
dan ik te vooren geweeft was; veel minder dacht ik toen, dat deze Poppen ,
die ik in ’t Woud, en de Rupfen, die ik in de Heggen gevonden had, eener-
lei Infedt waren. Gelyk nu de tyd in alle dingen de befte Leermeefter is , zo
bevond ik zulks onder anderen ook aan dit Infédti Wanneer ik naderhand eens
weder zodanig eene Rups, als die, met welke ik zo menigmaal ongelukkig was
geweeft, en wel op een Peereboom gevonden had, gaf ik ze bladeren van dien
boom te eeten ; die ze aannam , en waar van ze ook wakker door at, Kort
daar na vond ik aan deze bovengemelde foort van Boomen in ’t Woud, waar
van ik te vooren de Poppen genomen had, eenige Rupfen van dezelfde foort;
maar die reets haaren hoogften ouderdom bereikt hadden, en, zonder meer te
eeten, veranderden. Om nu verzekerd te zyn, o f deze foort van Rupfen ook
wSJfc Deel, ißt Stuk. . M m - de