Tab. III. len zodanig heeft toebereid, dat ieder foort eene geheel andere en tegenflry.
dige weersgeReltenis tot haar voortkomen noodig hebbe; weshalve ’er alleen
beurtelings, i n ’t eene Jaar deze, en in ’t andere Jaar weder eene andere
foort, doch nooit, o f zelden, twee zulke, den Aardgewaflen zo fchadelyke
foorten, te gelyk voortkomen. Ten ware de Almachtige ’t Menfchdom door
deze Infecten wilde Rraffen; waar toe zy wel bekwaam, eu zelfs bekwaamer
z y n , dan de groote wilde Dieren; als zynde, wegens haare kleinheid en ovêr-
groote menigte, niet zo ligt uit te rooien of te verdryven, als de groote Dieren
; alhoewel het ook niet te loogcheneh z y , dat z e , buiten het voornoemde
geval, in andere opzichten ongetwyfeld haare, fchoon nog niet in alles bekende
, nuttigheid hebben, zo wel als de geachte Zy wormen en de nyv’re Byën.
§• 2.
Hoe gemeen nu deze Rups ook z y , en hoe bekend ze zich dikwyls by den
Landman maake, verdient ze echter eene naauwkeuriger befchouwing, en by-
gevolg eene plaats in dit myn Werk. De III. Tab. dezer tweede, Claflè zal dezelve
afbeelden, en wy zullen, volgens gewoonte, haare Levensgevallen van
de geboorte af tot den dood toe alhier befchryven. Zy is eene van de eerden ,
die in ’t Voorjaar gezien wordt. Want na dat het Wyfje van dezen Vlinder
de vruchtbaare Eieren, die geel van koleur en kegelvormig zyn, in de Maand
J u h in grooten getale, vaak meer dan 200, digt by elkander op één blad ge-
Bg. 7. legd heeft (zie de 7 de Fig. ) , worden dezelven door de Zon reets in de Maand
jiugujlus uitgebroeid. Zo ras de jonge Rupfen uitkomen, maaken ze terftond,
over het blad, een wit fpinzel om zich heen, onder het welke zy altoos te
zamen blyven, zich zo lang van. het blad geneerende als het toereiken kan ;
waar na zy met haar fpinzel tot een ander overgaan, en daar van teeren. Hier
in volharden ze tot dat de nachten koud worden en de bladen beginnen af te
vallen; als dit gefchiedt, o f de tyd daar toe begint te naderen, maaken zy
zich gereed om de Winterkwartieren te betrekken; zy bekleeden dan haare
voorige woonplaats, ik meen de bladeren, met haar fpinzel zo wel van binnen
als van buiten, en hechten de bladeren in diervoege v a lt , dat ze niet met
de anderen afvallen, maar aan de boomep blyven zitten. In deze toebereide
Wooning blyven zy den geheelen Winter over, zonder eenig voedzel, liggen;,
en lyden niet de minlte fchade van de Koude, Sneeuw, W in d o f Regen; tot
dat eindelyk het Voorjaar aankomt, en de bladen beginnen uit te loopen. Alsdan
verlaaten zy haare in ’t voorige Jaar betrokken Wooning, voeden zich
met de jonge bladeren, worden g ro o t, en veranderen eindelyk in Poppen en
Vlinders, op die wyze als ik nu zal aantoonen.
§• 3-
Betreffende de Vervelling dezer Rupfen, dezelve gefchiedt even gelyk by
alle anderen; blyvende de oude afgelegde huid altoos in haar fpinzel liggen.
By
By den dag zoeken z y , zo als alle Dag ■ Vlinder - Rupfen, haar voedzel, en Ta.
des nachts fchoolen ze doorgaans weder by elkander. Wanneer zy des mor-
gerts vroeg uittrekken om te gaan fpyzen, kruipt ’er doorgaans eene vooruit,
die door haar fpinzel de baan maakt; waar op alle andere volgen, even als
eene kudde Schaapen, die haaren zogenaamden Belhamel op den voet navol-
gen. Zo dra ze ter beltemder plaatze gekomen zyn, gaan zy op den groenen
tak los, die geheel kaal afgegeeten, en van al zyn cieraad beroofd wordt. Ter-
wyl ze geduurende dezen verflindenden arbeid hier en daar een neR van fpinzel
maaken, is de plaats van haar verblyf ligtlyk te ontdekken; en men kan ze
m t Voorjaar met weinig moeite uitrooien. Dus eeten deze jonge Rupfen ee-
duung voort in gezelfchap , en blyven zo lang te zamen, tot dat ze hoe langs
hoe grooter worden, en voor de laatflemaal verveld hebben; maar dewyl ze
by toeneemenden wasdom ook meer voedzel noodig hebben, en één blad dus
met meer in Raat is zo veele groot geworden Rupfen te voeden, beginnen ze
nieuwe Volkplantingen op te rechten; zich door den gantfchen Boom verfprei-
dende eeten ze het eene blad voor, het andere na, en maaken bygevolg eindelyk
den Boom kaal. Na dien tyd komen ze nooit weder zo digt by elkander
en maaken ook zo veel fpinzel niet als te vooren; maar alleen zo veel als elk
tot haar verblyf behoeft.
§■ 4-
In de I fte Fig. |i»v zodanig eene Rups in haare volkomen grootte afgebeeld, ,
zynde bynaanderhalvep duimlang;ze fchynt indeneerflen opflag Oranje-geel °
graauw en zwart, doch op eene naauwkeuriger befchouwing vindt men dezelve
aldus getekend. Het Hoofd is rond, niet zeer groot, en, benevens den eenigzins
dikkeren hals, zwartachtig. Op ieder zyde gaat een zwarte flreep, van den hals
at tot aan het einde; tuffchen welken het gantfche boven gedeelte Oranje - geel
doch in d e leden iets donkereris. Over den rug ziet men een breeden zwarten
ltreep,die echter op ieder lid als gebroken wordt, en te niet loopt. Onder den
zwarten zyde-Rreep is de Buik graauwachtig, en heeft by den Rreep in ’t midden
van ieder lid een zwart Spiegel-puntje. Voorts heeft deze Rups ook hetor-
denlyk getal Pooten, waar van de drie paar voórfle fpitzen zwart; de vier paar
buikpooten geelachtig bruin, en het paar achterRen wederom zwart zyn. Ook
worden aan deze Rups veele korte graauwe en geelachtig-bruine hairen gezien.
^ » n e e r de tyd ter Veranderinge begint te naderen, zet zy zich op een
W J.V 0 fa ï 1LeenJfta,n, ofwand v afti maakende zow e l van achteren, als om
tu. p he" ^«derden en vierden ring, een draad over zich heen, die
‘ ™ r afvallen bewaaren moet; waar op de Rups, als in de 2 $ Fig., wat Mg, •
Korter en dikker geworden zynde, de boven aan den hals opgeborRe huid
door veelerleie beweegingett, naar achteren in x o f 2 minuuten afRrookt, en
’t Ivf ’ Se.daante ,erl.anê t- Merkwaardig hier by i s , dat de draad om
i j s „ afrtr°oking der huid met verhindert, en dat die,, na ’t verlies van de
, nog zo vaR aan de Pop z it, als hy te vooren aan de Rups geweeR is.
L 2 §. 6.