T ab. III.
Î44 E E R S T E C L A S S E
i 8*
T en laatflen Raat ons den Vlinder nog , volgens zyne voomaamfte Eigen-
F ig fchappen, kortlyk te befchouwen. In de 4 de Fig. zien wy het W y fje , dat al-
en 5. leenlyk door de dikte van ’t ly f van ’t Mannetje ( Fig. 5 .) onderfcheiden is. Deze
Vlinder is buiten tegenfpraak één der fchoonfte Nacht-Vogelen,inzonderheid
ten aanzien der koleuren. De Ondervleugels zyn , van het lid af tot omtrent
het midden hunner lengte, pek zwart. De buiten-rand is een weinig uit-
gefchulpt en fmal geboord; naait dit boordzel is een breede bleek-bruine dwars-
Itreep; op dezen volgt een uitgefchulpte zwarte Ilreep •, en van dien laatflen
af tot aan den eerftgenoemden zwarten grond is detuflchenruimteroozen-rood,
doch in diervoege,dat de roozen- koleur naar den zwarten grond bleeker, en
witachtig wordt. In den Bovenvleugel is het middelfte en grootfle deel van
een bleek roozen-roode koleur, die eenigzins in het bruinachtige valt, en naar
den voorflen rand in het Olyf - bruine uitloopt. De achterfle rand is cierlyk
geboord; aan den uitgefcbulpten en fmal geboorden buitenrand ziet men een
breeden helder groenachtig - bruinen dwarsftreep, vervuld met ontelbaare don-
kerer flippen: van dezen a f, tot aan den gemelden bleeken grond, ziet men
- de tuflchenruimte donker Olyfkoleurig , gelyk ook de grond • kort aan ’t
lid is. By de meeften dezer Vlinders wordt men nog kort aan den voorflen
rand des Bovenvleugels, in den helderen grond, een paar kromme, tegen over
elkander ftaande en Olyfkoleurige vlakken gewaar. Het Voor- en Achterlyf
zyn beide O ly f - bruin. Het eerfle, van ’t hoofd af tot over de leden der Vleugelen
, is wederzyds met een fchoonen witten flootkant omzoomd ; en het laat-
fte heeft, behalve een diergelyken, doch breederen, witten zoom, nog op ieder
zyde een paar vierkante zwarte vlakken. Tuflchen het Voor- en Achterlyf
flaat boven op den rug een breede wrong van donzige witte hairtjes. Aan ’t
Hoofd ziet men een paar groote bruine Oogen, witachtige kolvenvormige Sprieten
, en een langen Slakswyze te zamen gerolden Zuiger; welke laatfle aan het
Tig. 5 i Mannetje, in de s i c Fig. zichtbaar, en licht - bruin van koleur is.' De 6 Poo-
ten zyn wit, en hebben bleeke roozen-roode bovenfchenkels. Dus is ook de
geheele ondervlakte v a n ’t ly f , en die der vier Vleugelen, meerendeels roo-
zenrood. In ’t zitten houdt deze Vlinder zyne Vleugelen doorgaans van elkander,
gelyk in de s de Fig. te zien is. Het Achterlyf van ’t Man netje fchynt
hier aan ’t uiterfle einde eenigzins breeder te weezen, dan dat van ’t Wyfje;
maar dit wordt alleen veroorzaakt, doordien deszelfs laatfle lid met meerder
en langer hairen begroeid is. Deze Vlinders zyn by dag zo dom en log , dat
ze zich naauwlyks beweegen, als men ze aanraakt; maar des nachts, o f als de
Zon onder is , worden zy terflond leevendig, en wyken dan voor geen der andere
foorten in de fnelheid van vliegen. By de Liefhebbers wordt ze de Bonte
Jïlepbant genoemd.
De