"ì
3 7 2 V, o o R B E R I C H T.
mingen voor den dag brenge, nog wel 10 jaaren verioonen zvn
v f J n / ' f f ' my nog onbekende, ' f z ^ ö t ^ t zv"
kleine Schepzelen dat de gedaane inoeite, hoewel vi'uch eloos mi
opzicht tot dat Infea, my niet berouwde. Ik voelde Syne „feulsrie
i ^ t e d hier door beftendig opgewakkerd, en vond/met 1 beSu
wing en afmaalmg dezer tegen verwachting ontdekte Infeaen, ^ vee
te doen, dat myn yvernaar 't nieuw Infed allengskens b e g S e te wf
flaauwen Ik vemel zeifs tot die gedachten, dat dit Infeft" dewyni
poogingen toeh me7magt®7L
woiden, of in t geheel m onze wateren niet, of 'er alleen in 7 Z
m.ge my onbekende maanden te vinden wäre en dat ik het dän bv
geval wel eens aantreifen zou.
§ . 3.
Schoon Ik nu geen gelegenheid hadde, om het Infefl van den Heei
J R E M B L E Y zelve te onderzoeken, was ik nochtans wd t^vrede®
dat ik mt zyn Werk geleerd had, op hoedanig eene w y z ^ d S f i
wrmeerdermg gefchiedde. Dit behaagde my inzonderheM T m ¿t
veelen waren, oie op het eerfte bericht, 't we!k men daarv^ontLf
n u bewys genoeg voor hunne valfche meening geloofderte S n '
dat er Dieren uit de verrotting ontftonden; en dat de
vo^glyk ook uit zieh zdven konden ontftaan. Zo te zy gehooi^
hadden, dat 'er, uit de afgefneeden deden van 't nieuw Infeft ande
p n voortkwamen, ftdden zy vaft, dat deze Infeften nTe van efflerleien
maar van een gantfeh anderen aart waren; en dreeve^ derhalve
f i o o i ^ i h L TP ™ dwaasheid overtuigdyk te befpotten: want,
i d i o o n de Heer T r e m b l e y niet konde aantoonen, dat zyn Infefl
zieh
V O R B E R I C H • T . 373
zieh door eieren en door paaring verraenigvuldigt*; zo heeft hy nochtans
beweezen, dat uit deszelfs ilukken geen ander, maar een even
dieredvk Infeft grodt, als dat gene was, daar de ilukken van gekoinen
waren; mitsgaders dat de jongen, die 'er uit voortkomen, gelyk
de üiruiten uit eene Plant, groden; zonder dat 'er in beide de gevallen
eenige verrotting plaats heeft. Zulks gaF my tefFens het verraaak ,
van mynen tegenftreevers, door hun eigen voorbedd, aan te toonen,
dat men zeer ligt dwaalen kan, wanneer men, 't wdk ik altoos gdaakt
liebbe, te ved op vermoeden of giflen vertrouwt.
g- 4-
Met dit alles nochtans wille ik, hier fpreekende van dwaalingen die
uit vermoeden of giflen ontftaan, alle giffingen niet verwerpen; noch
ook, fchoon ik het fterk veitrouwen daarop laake, alles, wat ik in
myne fchriften zegge, voor onbetwiftbaare Waarheden uitventen. 'Er
is immers altoos een groot onderfcheid tuffchen eene wel gegronde,
en eene oppervlakkige giifing; en gdyk de laatfte ous zeer ligt kan
doen dwaalen, zo geeft de eerfte in tegcnded merkdyke aanldding
tot een nader onderzoek, ter beveftiginge van de Waarheid. Ook zyn
'er, fchoon ik altoos vermyd hebbe, in myne uitgegeeven Werken,
iets als eene wezenlyke waarheid vail te ftellen, byaldien ik niet genoegzaam
overtuigd, en in ftaat wäre, om 'er een volledig bewys van
te geeven; nochtans menigmaal giifingen door my te berde gebragt,
zonder die voor Waarheden uit te geeven; maar ik hebbe dezelven
akoos, wanneer ik 'er de ongegrondheid van ontdekte, laaten vaaren;
dat ik, door meer dan öin voorbedd, openlyk kan aantoonen.
§• 5.
* Schoon de Heer Trembley, in zyn Traktaat, op de Waarneemingen van den Heer
lie Reaumur, en van den Heer ^ujfteu, welken voorgeeven, dat ze de Eieren van
den zogenaamden Vederbos-Polyp niet alleen ontdekt, maar ook de jongen daar uit
- ... - - — r-, L... n. — u- —« veelewelken
hebben zien voortkomen; en fchoon hy, niet tegenftaande hy aan dezelven veelekleine
ronde, witce en doorzichtige Liehaampjes van onderfcheiden grootte, welken
, „ , c de Polypen
hy ook voor Eieren aanzag, ontdekte, evenwel niet beveiligen durfde, dac de Po-
zioh door Eieren en°Paaring, zo' wel als door uitlpruRzels, vermeerderden ;
zo is hem zulks echter naderhand, te weeten in de jaaren 1745 en 17465 gelukt.
Doch ik zal wat laater in deze Hiiiorie der Polypen nog wel gelegenheid hebben,
ora meer te zeggen, zo van de oncdekkingen Van den Heer iTemlleys als van dia
van de Heeren de Remmur en JuJßeu.
B b b 3 KLE emü K N.
•ih!.: iiä.