T A B .
X C I V .
4.
S40 . H I S T O R I E B E R
S- 5-
Om nu de overige eigenfchappen van dezen Knodsvormigen Basterdpölyp
des te duideljker te können befchryven, zullen wy overgaan ccr befchonwinge
ran de 4''= fig-i die ons denzelven onder eene aanmerkelyke Vergrooting
voor oogen ftelt. leder van deze, liier op oen hoop of klomp te zaitien
zitcende Schepzeltjes, bellaat eigenlyk, Hit drie deelen, naamlyk den kop,
het lyf, en den ftaart. Het eerfte is wel het kortfte, maar ook hec breedfte
en veianderlykile; het tweede is het dikfte, en fchynt weder uit tweo deelen
als het voorlle en achterfte, te beilaan; het derde is het langlle, mitsgaders
het dunfte, en wordt naar achteren allengskens nog dunner. Dit amifche
lichaam is over 't algemeen helder doorzicbtig en witachtig; voorts fchynt
het uit enliele korrels van eene ongelyke grootte te beftaan,
6.
Zoratyds heeft de liop met zynen wyden mond eene platte gedaantemaar
zomtyds ontdekt men in 't midden eene verdieping, en als dan is hy
met eene foort van lyft voorzien, die veel overeenkoraft met eene bezoomins:
heeft. Bülten dit vertoont deze kop, naar maate dat hy^ ten aanzien van 't
befchouwend oog, gericht is, met zynen meer of minder geöpenden mond,
eene andere gedaante; zo dat hy nu eens naar een OiTekiaauw, dan eens naar
eene drie of vierbladige bloera, in den omtrek , gelyke. Wanneer men
rechtflreeks in den mond ziet, befpeurtmen, in 't midden van deszeifs verdieping,
een klein geelachtigrood Hchaam, geiyk een groot punt of eene vlaken
als men het Schepzel van ter zyde befchouwt, fchynt deze vlak midden
in 't voorlyf te zitten, doch ze blyft niet beilendig op dezelfde plaats, doordien
ze zieh nu voorwaarts dan achterwaarts beweegt. In *c begin nam ik
zulks voor een klein ingellokt leevend Infeft, maar, toen ik het naderhand
by alle deze Dierkes van gelyke gefteltenis aann-of, kon ik het verder voor
niets anders dan voor een hun beftendig eigen deel houden; dan of het de
maag, of het gebit, of iets anders zy, durve ik niet volftrekt bepaalen^
§•7'
Op hoedamg eene wyze deze Diertjes zieh indlervoege aan elkander hechten,
dat ze iin geheel fchynen uit te maaken, kan mede niet anders dan by
gisfing bepaald worden. Ze können zieh, naamlyk, met het einde van den
ftaart, of door middel van een fpinzel, of van een flym aan elkander vafl
maaken; of zy können zieh ook met hetzelve, gelyk de Bloedegels, vall
zuigen. Dit althans is zeker, dat 'er, in 't midden, tuffchen hen altoos een
onzuiver flym plaats heeft, dan of hetzelve van hunne vuiligheid, of van iets
Mders voorkome, laate ik anderen nader onderzoeken. Wanneer ze indier-
Z O E T - W A T E R - P O L Y P E 542
»Oege, hoe zulks dan ook möge gefchieden, te zamen zitten, wordt men'er TAB.
beftendig andere beweegingen in gewaar. Men ziet zomtyds dat ze zieh xCIV,
volkomen uicbreiden, geiyk die genen, welken in de genoemde 4de ß g . door £««.///
de Letters ffffff. aangeweezen worden^ By deze uicbreiding maaken zy met///-
den mond een geduurigen Wervelftroora in 't water, zo als by gg. getoond istt.gs.
wordt; doch zulks komt niet voort uit het midden van den mond, maar meer
ter zyden van denzelven. Door middel van dezen Wervelftroom vloeien niet
alleen allerhande kleine deeltjes in den mond des Diers, maar ook zeer veele
kleine Infedlen; dan, dewyi dezen geduurig weder te lug geftooten worden,
kan ik niet beweeren, dat -/y het Diertje tot voedzel zouden ftrekken. Voorts
duurt die befchreeven uitbreiding niet lang; want, terwyl men deze Diertjes
befchouwt, trekt zieh het eene na hec ander, of zomwylen verfcheiden te gelyk,
fchielyk te rüg, en zodanig te zamen, dat ze wel de helft korter worden,
gelyk by de Letters hhhbh. te zien is; in welk geval zy teffens den moni Lett.tb
naauw toefluiten. Kort daarna breiden zy zieh weder uit, en hier door ver-^^*-
toonen ze zieh geduurig nu langer, dan korter. Ingevalle van eene fchielyke
i-oering of beweeging, krimpen zy allen te gelyk eensklaps te zamen; het
wtifc alle Basterdpolypen gewoon zyn te doen. Doch de tegenwoordige foort
inaakt, behalve de gemeide, ook nog andere beweegingen, welker meiding
ik uitftelle, om dat ik tegenwoordig eerft van de afzondering der Jongen
meene te fpreeken.
Ik hebbe reets gewag gemaakt van twee Zwenneft, welken ik van den
ouden ftok zag afgaan, dat op de volgende wyze gefchiedde. In 't begin
belpeui-de ik, tullchen de Staarten der oude Polypen, die te zamen zodanig
een ronden knodsvormigen Basterdpolypen - zwerm uitmaakten, louter kleine
beweegelyke Schepzelen, welken den ouden, noch in gedaante, noch in koleur, '
gelyk waren, zo min als in grootte; want hun vorm was als kleine Trompetten,
en hunne koleur helderer en witter, dan die der ouden. Ik wasjuift
bezig, om, door middel van een Vergrootglas, dit jonge broedzel te befchouwen,
toen het zieh voor myne oogen van den ouden afzonderde, en in twee
deelen verdeelde. De Diertjes, waaruit deze beide deelen beftonden, voegden
zieh wel haaft nader te zamen, zo dat ze twee Sneeuwvlokken vertoonden;
waarvan de eene zieh naar de rechter- en de andere zieh naar de linkerzyde
begaf. Hunne beweeging was langkzaam, en even als een kogel om
zyn as draait; zy worden beiden, gelyk de oude in de ^de Fig., in de ¡i^Fig-i,;,
en ßäs Fig. afzonderlyk gezien. Vermits ik nu in 't vervolg meer afzonde-'"
ringen van diergelyke Zwermen befchouwd hebbe, moete ik 'er byvoegen,
dat 'er niet altyd twee waren, maar ook menigraaal Ha enkele. Ik bewaarde
deze twee nieuwe Zwermen terftond afzonderlyk, zeer zorgvuldig; bevond,
dat ze nagenoeg oogenfchynlyk grooter wierden; en reets binnen twee dagen,
den ouden in alles volkoraen gelyk waren.
Zzz 3 S- 9- Hec
i;