B E H O V E R I G E INSECTEN.
my ook raet de
idering zou weezen
aie'ran ¿e Wollewilgebladercn.
3 3 9
„aar vieide my ook raet de hoop, dat die Rups, wegens haare grootte,Tab
iiabydevcranderiiig zou weezen; fthoon ze by my nog eemgc dagen fmaaklyk
3 -
Dat nu deze byzondere Rups tot die gcnen behoort, welken zeldcn gezien
worden, blykt, myns oordeels, duidclyk daaraan, dat dezelve my in de verfchciden
lioeken, die van de Infeaen bandelen, en welken ik niet veel op-
Icttcndheid doorbladerd kebbe, nog nooit. voorgekomen is; ook hebbe ik 'er
nimmer eene befchryving van gevonden. Dewyl ik nu benevens de Rups, ook
de Pop en Vlinder diene te kennen, wamieer ik, bcllaanbaar met myne eens
<remaakic verdeelini, za! vaailellen, tot welke ClalTe deze of gene Rups te
breno-cn zy; zo kan ik van de tegeiiwobrdige, by mangel van den Vlmder,'
met°geet! zekerheid bepaalen, of ze tot de eerfte dan tot de tweede ClaUe
bchoore. Byaldien ze een Staartpunt had, zou ik haar in de eerile ClafTe der
Nachtvlinders piaatzen : want buitcn dit ontbretkt haar niets van 't gene,
waardoor zieh anders de Rupfen dezer Clalle van anderen onderfcheiden. Datl
dewyl 'er geen het minfte teken van een Staartpunt aan haar te bcfpeuren zy,
gelyk noc aan die, welke in 't eertie Deel myner Hiftorie, in de eerfte
Clafle der Nachtvlinders, op Tab. V. afgebecld is, als aan welken toch eenig
teken van een Staartpunt gevonden wordt; zo hebbe ik haar onder de Rupfen
van de tweede Clafle der Nachtvlinders eene plaats ingeruimd*.
§• 4-
• C e i e groect Rups, wdkc de Ilctr Rcfel hier, voIwalTen zynde, befchryft, en op Tai
t X v m . Fis I. üfgebecM heeft. is eene der mertwaardiglten onder alle de Rupfen, die
in Nachivlindeis van de Tweede Clafli veranJeren. Ais nien dczelve m haare jeugd, en
Bog voor de derde verwiflelieg van huiti, vindt, zou ook de belle kenccr zieh met bedenken,
om, met den Heer Röfd, haar voor eene Rups, lot de E-;rßc Clafle der Dag-
»lindeis behoorcnde, te houden Want fchoon ze in haare jeugd geen hartvormig verdeelden
Kop hebbe, zo verfchynt ze nochtans in dien tyd , tot aan de derde verwiITelmg van
liiid, met even zoHanige Doonifpitzcn bciet. als andere Rupfen, die m de eetlle Clafle
der Ragvlindcrs te ploatien zyn. R ö f liccft haar op de volgcnde Tab. LXX, naar eene
atbeciding, die hy 'er in 't jaar 1745. uit Kollingsbergen van onmng, in Fig. 4. a en
Fig 5 ci. in haare jeugJelyke geltalte, met haare karmynroode Doorotpitzen, als eene tot
de eerile Clattt; der Dagvlinders behoorentie Dooi n - Rupien, onder 't 00g gebragf; en hleld
deiclve ook voor eene "Rups van die Claffc; tot dat hy in banden kreeg het Elfde Deel
dtr van den Heer Hofraad en Prof. Kmfner, te Gmingen m 't Hoogduitfch overgezette
fnhmielmgen Over de Natmirleere Sc van de Koningl. Aeademie der Weetcnfchappen;
en in "t zslve de ganltche vciandering dezer Rupie befchreeven en afgebeeld vond. Toen
zag hy ecrll, dat de groene Rups, van hem op de volgende Tab LXX. Fig. 4. ö. in haare
feiile jeugd met karuiynroode Doornen afgebeeld, by niecrder wasdom, de Duornfpitzen
verlieft, de gelialte der legenwoordige, op Tah. LXVlll Bg. I. afgebecld. aanneemt, en vervo'.
gens m Ven fchoonen Nachivlinder der iweede Clafie verändert; dien hy in 't volgende
Vierde Deel van dit Werk . op Tah. VIl Fig 3- en 4 zcer natuurlyk afgebeeld heefti en
Welken de Heer Linnaus N, ed XIJ p 811 l'haltem ^tiacus Tau noemt. De Heer Geheime
Raad Rahen, die dezelve in de e^'noemde Verhandeling befchreeven heeft, noemt
X » a ka «
iii^rrn
r Ä i f f l
r
llH^V
JuS 1I!;?