D E R O V E R I G E I N S E C T E N.
vislken naderband, met twee fpitstoehopende reepen-, van anderen tot in VT-IB.
lyf uUloopen. Uit de Maag gaan eenige openingm tot in deze lichaamen
invoegen dat de lucbt ^ -wanneer men 'er inhlaäß, 'er indringe, en dezelven
op doe ZTSiellen. Deze dselen worden in de fchorsachtige, gelyk in de hardfchaalige
rtfchen, gemeenlyk voor de Lever gehouden; en ze fchynen ook,
inderdaad, aldaar in plaais van de Lever en de Ingewanden te zyn;oni
het tedere gedeelte van het in de Maag toehereide voedzeljap op te neemen,
hetzelve meer te reinigen, en vervolgens ander de levensfappen tc hrengen.
%• HIk
zou niet vreemd zyn, van myne toeilemming aan dit iaatile gevocien van
WILLIS te geeven, byaldieti ik niet ondervonden had, dat deze beide bmingeelachtige
lichaaraen, belialve den t' zamenhang , dien zy mct de Maag
hebben, by de Mannetjes ook gemeenfchap met de Ballen, en by de Wyfjes
inet den Eierffok hadden. Dewyl ze bovendien niet altoos dezelfde koleur
hebben,- ook nu grooter dan kleiner zyn; inzonderheid na de paaring wczenlyk
kleiner voorkomen, en naderhand weder in grootte toeneemen; 20 komt
het my niet onwajrfchyniyk voor, dat ze tot de benoodigde deelen ter veortplantinge
van 't geflaclit behooren. Dit denkbeeld is my te aanneemelyker,
om dat ik, in myne Natuurlyke Hißorie der Forfchen en Fadden, getoond
hebbe, dat 'er ook diergelyke deelen in dezelven zyn, viielken ik aldaar de
geele Aanhangzels noeme; en die insgelyks ten tyde der paaringe veel grooter,
dan naderhand, bevonden worden. Dit is indardaad wel niets anders dan eene
giffing, die nog nader onderzocht moet worden; doch dezelve is by my zcer
waarfcliynlyk; en daarom houde ik my, zonder zulks aan iemand op te dringen,
zo lang by deze gedagten, tot dst myne eigene, of eens anders waataeemmg,
my het tegendeel zal leeren.
BetrefTende de overige Fignuren van Tab. LIX,; men ziet in de 19Je,
aolle 2ifte en 22«e Pig. eene foort van Wormen, die hun voedzel van den
lireeit trekken, en vooral in Decemher en January aan de meeile Kreeften
pvonden worden. In de ipde Fig. vertoonen zy zieh in hunne natuurlyke en^"'»'-
hooglie grootte; doch ze zyn ook menigmaal kleiner; hunne beweeging heeft
vee overeenkonift met die der Bloedzuigers; cn men ziet ze daar dSor in de
yerichillende gefeiten, in welken ik dezelven afgebeeld hebbe. Hunne grond-
T I T Ii"" Weinile lid, loopt fpits toc, en
h^f nfS' daarop volgende jeden worden, tot aan
r ^ Inmne ingediepte ringen,
rnef on i ^yfden ring, ontdck:
men op den rüg eene zwane vlak, dia, door de huid hecn fchynt, en welke
" 0 3 nica
19.