'm
40 s H I S T O R I E DER
Tmi. Maar terwyl de Heer Tr e m b l e y die ronde lichaampjes vermoedelyk voot
LXXV. Eieren houdt, zegt hy nochtans niet, dat hy gezien heeft, op welk eene
wyze dezelven in den Polyp gekomen zyn; en hy beweert daarenbovcn dat
huiine fpyzen in kleine infeften bellaat; (zie pag. 212.) doch hierin kan ik
hem myne toellemming nie: geeven: wanc, bebalve 'c gene ik 'er reets boven
van gezegd hebbe, bcn ik ook bezig geweell, oin zulk een Vederbos-Polyp
raet Infeften te fpyzigen; maar die fpyze was hem niet aangenaam. Ik hebbe,
dewyl ik 'er dikwyls twee uuren achtereen op loerde, meer dan eens gezien,
dat 'er zomtyds, met de zaaden der Waterlinzen, ook kleine Wacer-Inleiteii,
door den gemaakten wervelliroom, in den mond des Polyps gedreeven wierden;
maar zo vaak als zulks gebeurde, trok hy den Vederbos, even als op
T a k LXXIV. in de n i e by Letter m. aangetoond wordt, te zamen.
Zomtyds trok hy denzelven nog meer binnenwaarts; en fchoof hem, als hy
dien te zamen getrokken had, met dezeifde gezwindheid weder uit; ftootende
teffens het Infeft, zonder het op te llokken, naar buiten. Ja toen ik meei
diergelyke Infeften ophaalde, en ze den Polypen tot fpyze gave, zo dat ze
dikwyls in den Vederbos kwamen, of denzelven aanraakten, toogen alle de
Polypen hunne vederboflen binnenwaarts, en bleeven een geruimen tyd in die
gedaante, zonder dezelven weder uittebreiden; waaruit ik nieene te mögen
befluiten, dat zy 'er meer affchriks voor, dan begeerte toe hadden. DitlaatHe
gebeurde inzonderheid, wanneer de kleine Infeften, die, als ik boven gezegd
hebbe, hunne vyanden waren, hun te na kwamen. OndertuiTchen zou ik bykans
vergeeten hebben, van hec tuflchen beide de kanaalen zittende Waterlinzen
zaad te zeggen, hoe ik meer dan eens gezien hebbe, dat 'er, wanneer
een Vederbos tot aan zyne uiterlle punten ingetoogen was, gelyk in de ijJt
Fig. van z. tot 2. te zien is, tuflchen denzelven en 't buitenfte bekleedzel,
zulk een zaadkorrel zat, waartegen over nog een ander gezien wierd; welke,
cm dat hy door den vederbos heen fcheen, iets bleeker was. Dit is wedetom
een bewys, dat het zaad der Waterlinzen niet in 't binnenfle kanaal komi,
maar buiten het zelve biyfc.
§• 14-
By deze met myne Polypen aangewende proeven, hebbe ik ook menigmaal
waargenomen, dat ze in de kleine Horologie - glaasjes, waarin ik ze ondei
myn Vergrootglas bragt, eenige langkwerpig-ronde, en evengroote deeltjesle
rüg lieten, welken niet zeer doorzichtig waren, eene bruinachtig-geele koleiit
hadden, doch in 't midden iets donkerer fcheenen. In 't begin dacht ik, At
het miilchien de Eieren der Polypen waren; maar behalve dat ze in 't geheel
geen omtluitende huid hadden, welke toch de meeften, ja alle Eieren de'
Inleften hebben, zo vervloeiden zy terilond, zo dra ze flechts met een tedef
Penceel aangeraakt wierden; en binnen een halven dag vergingen zy van zelven.
De ¡aatftgemelde omllandigheid deed iny denken, dat deze deelen möge-
Z O E T - W A T E R - P O L Y P E N . 407
„k de drek of onraad der Polypen waren; alleenlyk verwonderde k my btlAn
zulks te vooren niet in derzelver kanaal ontdekt hadde. Euidelyk zag ik,
„ m er Liefhebbers met my, dat deze langkwerpig-ronde deeltjes, tuKhen
L halsband en den waaren hals des Polyps, te voorfchyn kwamen; gelyk ni
e ,Väe van Tai. LXXIV. by en r. te zien is. Daar benevens zyn
t ook drie van deze deeltjes, beneden, en insgelyks met r getekend, afgcbeeld;
voorts ziet men dezelven in de 13''= fig- van T a k LXXV. by No. 5.
e n n als mede in de 14^= by meer vcrgroot. Na dat ik die
Jeeltesnu eens had leeren kennen, zocht ik dezelven ook m t kanaal yan
MB Polvpenftok; maar ik kon 'er niets in vinden, dat 'er naar geleek, buiten
de deelen in de I3<ie Bg. met No. gemerkt ; die, Vo gens het g^
voelen van den Heer Trembley, de Ingewanden uitmaaken. Ik wil e echta
daarom niet beweeren, dat ze de onraad onzer Polypen zyn; dewyl ik niei^
bn verzekeren, dat hier de vergaderplaats van den drek of onraad is, o.
waarom dezelve zieh altoos hier en in geen andere piaats vergaderen zou;
maar het komt my nochtans waarfchynlyk voor; naderaaal ik ze, als boven
jezegd is, voor geene Ingewanden kan houden.
§. 15-
Terwyl ik nu dagelyks raet myne Vederbos-Polypen nieuwe proeven nam,
zofchoot my op zekeren tyd te binnen, eens te onderzoeken, of ze ook,
even als de andere Polypen, waarvan ik in 't vervolg zal fpreeken, door de
afgefcheiden deelen vermeerderden; dat is, ik wilde proeven neemen, oni te
zien, of de deelen, in welken zodanig een Polyp doorfneeden wierd, weder
nieuwen voort zouden brengen. Dienvolgens fneed ik een Polypenftok, overdwars,
in meer dan tien tlukken; derwyze, dat ieder ftuk een, twee, dne ot
raeer vederboffen behield. De ultflag was, dat ze met alleen het leeven behielden,
maar ook wel dra bytakken en jongen uitfchooten; zo dat ze bmnen
veertlen dagen wederom een volmaakten Stok vertoonden. Doch toen ik naderhand
befpeurde, dat deze Stokken zieh van zelven verdeelen, zag ik, dat
ik niets byzonders ontdekt had;, en wanneer ik ze in 't lange doorfneed, zo
dat ook de vederbos gekweft wierd, dan waren ze bedorven; dit doende
wachtt» ik vergeeflch op de geneezing, en zy bragten ook geene jongen
itiecr voort.
§. 16.
Boven hebbe ik gezegd, dat ik nimmer gezien had, hoe de afgefcheiden
iskken, of wel een gantfche Polypenftok, zieh van de eene piaats naar de.
andere begeeve; maar thans herinnere ik my, dat ik, in het tweede Deel myner
Namrlyke Hißorie der InfeBm, pag. 194. getoond hebbe, dat de Worm
van de grootfte foort dler Waternimplien, dOor het uit zyn achterlle deel intiryvende
water^ voort&liiet. Hieraan gedenkende zou ils niet vreemd zyn van,
Iii
IK-YR""
I ' I ' W I J