I
üsiiíii:?'
•
33« VE R V O L G VAN de BESCHRYVING
S- IO.
TAB.
I-XVH,
rtg 5.
etl 6.
De Revers, die in de Poppenhuid beflooten waren, begonnen in de maaiid
Auguflus, van den ecrllen tot den twintigllen, hunne tedere belileedzels allengskens
aftcleggen; maar ze bleeven nog wel aclit dagen, om dat hmne
deelen de benoodigde hardigheid nog niet hadden, in de aarde. Na verloop
van dien tyd liwamen zy uit hunne donkere wooning, te voorfciiyn, in de
gedaante van zodanige Snuitkevers, als ik 'er twee in de 5de er öJ. afgebeeld
hebbe. De eerlle vertoont het Wyfje, en de laatile het Manneiic;
dat altoos dunner en fchraaler is; voorts zyn ze elkander zo gclyk als het
eene Ei 't aiider. De kleine kop, het borlllluk, ende vleugeldekzels hebben, aan
beiden, op hunne rond - verheven bovenvlakte eene geelbrulne koleur, en de
J ' g . 7 . zes pooten zyn geelachtigrood. In de 7de Fig. hebbe ik den Kop, mitsgaders
den nederwaarts geboogen Snuit van dezen Kever, als zynde deszelfs voormanifte
kenteken, by vergrooting onder \ oog gebragt, om 'er een des te
duidelyker begrip van te geeven. De Kop is kogelrond, en als een ftuk vilt met
geelbruine hairen bezet. Dezelve heeft twee platronde zwarte cogen, gemerkt
Ltn. tc.met cc.; en tulTcben dezen zit voorwaarts de Snuit vali; die vooraan zyn,zo
Lett.d. 't fehynt, llompe einde d. met twee körte fpitzen voorzien'is; en aldaar 'bevindt
zieh ook de opening van den mond. Byna in 't midden van dezen
Leu. e e.fnuit e e. hebben de Sprieten hunne inleding. leder derzelven beftaat uit twee
deelen. Het eerlle, waarmede de fprieten htrane inleding aan den fiiuit heb-
Im. f. ben, ftrekt zieh uit van e. tot aan zynde op het einde kolfachtig, en ook
i c « . Í. roodbruin van koleur, gelyk de fnuit. Het ander deci van f . tot g. heeft tien
kleine leden of afdeelingen, van welken het laatfte het dikile is. Elk dezer
leden is aan 't dikfte dee! met een hairtje bezet; en de koleur is helder-bruiti,
D e voornoeiiide s^e en öde Fig. toonen ons wyders ook, dat deze Kever
zyne fprieten op onderfcheiden wyzen draagt, en dezelven herwaarts en derwaarts
beweegt, waar door dm de fnuit gedimrig eene andere gellalte krygt;
r u eens die van een drietandigen gaiFel, en dan die van een boog en pyl ; oin
welke reden ook eene foort dezer Revers in de wandeling de Bmgfchutter
genoemd wordr. Zo veel hebbe ik noodig geoordeeld van den Hazelnoot-
Kever te melden ; en, voor dat ik fluire, moete ik 'er nog byvoegen, hoe 'c
my verwondert, dat 'er geen Worm in de Walnooten komt: immers ik hebbe
'er nooit eenigen Worm ingevonden. Zou 'er het feherpe en flrenge fap*der
buitenfte fchille, waarin de Nooten geheel beflooten zyn, wel de oorzaak van
weezen? Dit komt my zeer waarfehynlyk voor; te meer, dewyl geene Riips,
zo veel my bekend is, op de bladeren van deze boomen aall.
S- IIVermits
'er nog merkelyke ruimte op deze Plaat overbleef, zo 'hebbe ik goed
gevonden, 'er nog een ander Infefl, tot deze ClalTe behoorende, op aftebeelden,
oaamlyk: Den
0 E R O V E R I G E I N S E C T E N. • 337
Den Snuit KEVER der Nagelßruiken; getekend met
A , B , C, D.
Een rayner Vrienden bragt my, in de niaanJ July, ettelyke Wormen,Ta"-^^
van iiedaante, zo als 'er een by Letter A. op Tab. LXVIL te zien is; met ^
berieht, dat hy denzelven gevonden had aan den Struik van een Nagelbloem,
Wiens bladeren zy gegeeten hadden; ook aten zy, toen ik htm diergelyk
vocder gaf, hetzelve nog twee dagen met zeer veel fmaaks. Nadien ze my,
baittn dit berieht, onbekend waren, zo bevlyiigde ik my, om hen, met behulp
van een vergrootglas, des te naauwkeuriger te befehouwen. Dit doende
fcerpeurde ik 'er niet alleen een kleinen, zwarton, kogelronden kop aan; maar
ik oiitdekte te gelyk, dat het ranke liehaam van vooren met zes fpitze kl auwpooteii,
en voorts met Zeven paar ftompe buikpooten, benevens een nafchuiver,
voorzien was. Vermits ik nu dit aantal buikpooten, en den ronden kop, '
tot hiertoe voor een eigen kenteken der Rupfen, waar uit de Eladwespen
voortkoraen, gehouden had; dcwyl het lyf niyner kleine Wormen daarenboven
vol dwarsvouwen was, gelyk dat der gemeide Rupfen; zo (leide ik vafl dat
'er ook Bladwespen .uit voortkomen zoudcn, en in die verwaehting verzorgde
ik niyne Wormen op hnn beil.
§• Ii-
Deze Wormen hebben, wegens hunne fchoone koleuren, eene zeer fraaie
•gediante. Het gantfche lyf is op de ronde bovenvlakte fchoon roozenrood;
en door 't midden van dezelve loopt eene heklergeele linie; waar tegen de
ondcrvlakte, zo als de beide zyden en de 20 pooten, blaauwachtig-groen
zyn, en de hals naall den kop een helderen ring heeft. Na dat ze volwalTen
waren, raaakten zy, zondcr alvoorens in de aarde te kruipen, een geelachtig,
doorzichtig weefzel, gelyk de Rupfen der Bladwespen: dit meer eivormig
dan rond weefzel, is by Letter B. te zien. Na dat de Worm acht dagen in utt. B.
dit Spinzel gelegen had, ontdekte ik 'er eene Pop in, niet minder fchoon
van koleuren, dan de Worin geweell was. De Fig. Letter C. vertoont dezelve. Leu. C.
De bovenvlakte van 't lyf is fchoon carraynrood; de ondervlakte helder-geel; de
vlengclfcheden, benevens de kop, vertoonen cen fraai blaauwachtig-groenj
en als men haar aanraakte, gaf zy terflond haare gevoeligheid, door eene
fnelle beweeging, te kennen.
S- 13-
Ten laatfie kwam 'er, toen myne Poppen tien dagen gelegen hadden, tot
liiyiie verwondering, in plaats van eene Bladwespe, een Snuitkever uit te
voorfchyn; zo als 'er een by Letter ß . afgebceld is. De Snuit was evenwelit», B.
&de Deel itle Sluk. Xj t •• aan