S 7 S V E R V O L G VAN DE ß E S C H R Y V l N G D E R O V E R I G E N INSECTEN. m
\ Iii 'i
h i : I ;
!
U l l i
TAD.LVivertoonM zieh hier niet alleen ia hunne gantfche lengce; maar men befpeurt
en LVl l . 'gf oqIj teffens hunne inleding.
§. II.
T o t hiertoe zyn de beiderleie gedachten der Kreeften, alleenlyk oppervlakkig
befchouwd, aan de onderzyde elkander tamelyk gelyk; maar als men
dezelven raet eenige meerdere opmerking beziet, ontdekc men zo wel aan de
lange Buikpooten, als aan de kleinen, die onder den llaait ftaan, iets, dat
een merkelyk onderfcheid vertoont. Onder de Buikpooten zyn de beide laatHen
merkwaardig. Men ziet aan dezelven, by de Mannetjes, een blaasje, 't welk
naar een wrat gelykt, waärdoor, dac ik hier onder nader zal aantoonen, de
Kreeft het ter bevruchtinge van 't Wyf j e benoodigde Zaad uitgeeft. Om deze
beide blaasjes te doen befpeuren, hcbbe ik de pooten, waaraan zy zitten, in
I i W . a a . d e jde Pig. van Tab. LVI. raet a. a. getekend; wanneer men dezelven van
den klaauw af, ver-volgens van lid tot lid, oplettend befchouwt, zal men
eindelyk aan 't laatfte lid, by de inleding, twee kleine, verheven halfronde
blaasjes gewaar worden; die zieh wel laaten indrukken, maar ook ftraks weder
uitkomen. Door deze beide blaasjes nu onderfcheiden zieh de Mannetjes-
Kreeften van de Wyfjes; die daarentegen weder aan het derde paar lange
pooten iets hebben, dat aan de Mannetjes niec gevonden wordt, gelyk de
Öde Fig. op Tab. LVII. zal uitwyzen. In deze Fig. zien wy de beide pootachtige
en bylvormige Vreetfpitzen in die gellalte, welke zy hebben, wanneer
de Kreeft dezelve geflooten houdt, waardoor dan ook de dikke tanden bedekt
en onzichtbaar zyn. Bovendien befpeurt men aan dit Wyf j e nog in 't byzoni
i . d e r , aan ieder van de reets genoemde en met b. b. getekende pooten, aan 't
gewricht hunner inledinge, eene langwerpige ronde opening, die met eene
tedere en eenigzins verheven huid geflooten is. Gelyk nu door de beide openingen,
aan 't laatfte paar pooten van 't Mannetje, het zaad zynen uitgang
vindt, zo geeft het Wyf j e door de beide openingen, die by de inleding van
dit derde paar pooten zyn, de Eieren van zieh; waarvan wy beter overtuigd
zullen worden, wanneer wy in 't vervolg de innerlyke deelen befchouweni
doch laat ons eerll de uicerlyke deelen afhandelen.
§• >3-
Naaft dit onderfcheid, dat 'ec aan de ondervlakte der Kreeften, aan de
lange pooten, op te merken is, flaat ons 00t agt te geeven op het onderfcheid
dat zieh aan de kleine pooten vertoont. Kleine pooten noeme ik eigenl
y k die deelen, welken, onder den Haart van den Kreeft, aan de vier eerften
van de leets boven aangetoonde vyf leden, paarswyze zitten. Zy hebben hunne
eigen beweegelyke leden aan den flaart; en verdeelen zieh aan 't uiterlle einde
in twee teenen, of tedere wecke klaauwen; waaraan nog een klein takje, of
een
een tedere Vezel hangt; die, gelyk de tedere klaauwen, zyn eigen gewrichtTAB.LVI
heeft. Van deze kleine pooten ontdekt men 'er aan 't Wyf j e vyf paar, doch
aan 't Mannetje maar drie. 'Er zyn naamlyk aan 't eerile gewricht of lid van
den ftaart van 't Wy f j e , behalve het met de drie volgende paaren overcenko»-
mende eerte paar, nog twee tedere deelen te befpeuren, die het vyfde paar
uitmaakcn; en by 't Mannetje ontbreeken deze beide paaren aan 't eerile
lid. iVlen ziet in derzelver piaatze vier byzondere, \yitachtige, lange en eenigzins
harde deelen, waar van de twee bovenllen, aan de zyde naar 't l y f , wat
bewonden zyn; terwyl de beide onderííen een paar klaauwachtige donkere
Vezelen hebben. Zy iiggen alle vier in goede orde na aan den biiik, tuflchen
de beide achterlle paaren der lange pooten, en Haan met hunne fpitzen naar
den kop gericht. Aan deze deelen zyn de Mannetjes-Kreeften akoos met
zekerheid te onderfcheiden; alware het, dat men de kentekens aan de bovenvlakte
en aan de lange pooten niet wifte. Zommigen meenen wel dat deze
de benoodigde leden ter voortplantinge des gellachts zouden zyn; dan zulks
komt my niet geloovelyk voor; en wy zullen wat laater zien, dat de Zaadvaten,
in een Mannetjes - K r e e f t , niet hierin, maar in de beide blaasjes van 'c
laatfte paar der lange pooten uitkomen. Daar wy ondertuifchen, door eene
naauwkenrige befchouwing en een vlytig onderzoek van de werken der Natuure,
dagelyks overtuigd worden, dat de Natuur niets te vergeefs maakt,
z o moeten ook deze deelen hunne nutiigheid hebben; en niilTchien zyn ze
den Kreeften by de paaring dienftig, Maar 't is my tot heden niet mogelyk
hier oratrent iets met zekerheid te bepaalen: want, fchoon ik wel verzekerd
z y , dat het Zaad by 't Mannetje, en de Eieren by ^t W y f j e uit de alvoorens
aangetoonde piaatzen voortkomen; zo hebbe ik nochtans hunne paaring, gelyk
ik reets in deze befchryving gezegd hebbe, nooit gezien. Met dit alles nochtans
doet my de plaats der noodige openingen ter bevruchtinge niet onwaarfchynlyk
befluiten, dat de beide Kreeften, gedunrende deze verrichting, de
ondervlakte van hun lyf te zaraen voegen; gelyk ook eenige foorten van
Spinnen doen. Dan, of ze eigenlyk zo paaren,.dat de borft van den eenen
Kreeft op die van den anderen komc; dan of de een de borfl: van den anderen
met zynen flaart bedekke, mögen zy ons leeren, die zulks gezien hebben.
D i t echter kan ik niet ftilzwygende voorbygaan; dat ik in de Maanden waarin
de Kreeften gemeenlyk paaren, aan de ondervlakte der Wyfjes, tufTchen de
drie achterlle paaren lange pooten, eene zekere witachtige, kalkachtige ftoife
waargenomen hebbe; welke aldaar op andere tyden niet te zien is; die zieh
uitftrekt tot aan de openingen by de middelfte pooten, uit welken de Eieren
voortkomen; en ook aan de buitenvlakte van den Kreeft valí hangt. Vermits
er nu, ten tyde der paaringe mede eene diergelyke ftoffe in de Zaadvaten der
Mannetjes gevonden wordt, zo maake ik gene zwaarigheid van dezeive het
' A me e r g eme lde 6ci= Fig. op Tab. LVII. toont ons, hoe
Z . ^i™ buitenvlakte, tuffchen de pooten
der Wyfjes hangt.
N n §. 14,