5 H h i s t o r i e
TiB. x c . Lelienficen onder 't oog kreeg, zag ik, da: ik in myne tiK-enmg nie: hsiroogen
was. Deze Lelienlleenen worden eigcnlyk alzo genoerad, om dat ze ecne
op liaaren fteiigel ilaande, en nog niet volkomen open zynde, Lelie veitoonen.
Ze bellaan uic loutere Trochiten of Raderlleenen; en zyn ook tot hiertoe voor
eene foort van Zeellerren gehouden: dan, na dat ik het fchryven van den Heer
MYLIUS aan den Heer VAN HALLER» waarin hy zyne Dieiplant met den
Lelietifteen vergelykt,. geleezen hebbe, ftelle ik vaft, dat deze Lelienfieenen
niets anders zyn, dan zodanige verfteendc Dierplancen.
§. r-
Deze Dierplant vati den Heer MYLIUS, waarvan hy ook de Afbeeldins
Hiededeelt, bellaat uit een ftengel zonder biaderen, op welks toppunt de Bloem
De gantfche Dierplant is vier en een halven voet lang; en Iiaar ftengel,
die wat beneden het midden anderhalve Linie dik en Vierkant is, heeft op ie'
der zyde eene voore of groeve. De Biocm zelve, die eene lengte van twee
en een halven duim heeft, en in t midden vyf Vierden duini dik is, vertoonds
den Heer MYLIUS, in den eerften opflag, wegens haare groeven in de lengte
€n kerven overdwars, eene geiykheid niec den Lelienfteen; die echter, teu
aanzien van 't bovenfte vezelige deel der Bloeme, weder verviel. Dienvolgens
zou men können oordeelen, dat ik ongelyk had, met te gelooven, dat
de Lelienfteenen oorfproagklyk van deeze Dierplant voortkwair.en; maar, dewyl
het den Liefhebberen van verfteende voorwerpen niet onbekend is, dar
'er verfcheiden foorten van Lelienfteenen zyn, zo geloove ik ook, dat 'er in
de Zee nog meererleie foorten van zodanige Dierplanten groeien. 'Er können
des, fchoon de Dierplant van den Heer MYLIUS den Lelienlleen niet in alles
volkomen gelyk zy, nog anderen weezen, die denzelven gelyken,- en''t is
zelfs wel mogelyk, dat 'er Lelienfteenen te vinden zyn, die de Dierplant van
MYLIUS volmaakt gelyken: want onder myne verfteende zaaken bezitte ik
ook eenige Entrochiten, die, hoewel niet zo gevonnd, als dezer ftengel,
EOchtans zo glad zyn als dezelven, en geene Leden, gelyk de ftengels van
andere Lelienfteenen, hebben. Kortom, ik vinde tusfchen de Dierplant van
den Heer MYHUS, en de Lelienfteenen, veel meer overeenkoraft, dan tusfchen
dezelve en de armen van een Medufahoofd; en een iegelyk, die ze
beiden tegen elkander gelieft te houden, zal my~ denke ik gelyk geeven. De
Heer ELLIS, een in de Natuurkunde zeer ervaaren Koopman te Londen,
die, te gelyk met den Heer MYLIUS, zodanig eene Dierplant ontvangen
heeft, ftek dezelve onder 't geflacht der Polypen. En deze meening behaagt
my des te meer, om dat ze van een Man komt, die, gelyk de Heer MYLIUS
getuigt, ontdekt heeft, dat genoegzaam alle de tot hiertoe gewaande Zeeplanten.
niet anders dan plantgelykende wooningen van Infeften zyn; het welk tiy
in een Boek, dat ten tyde, toen MYLIUS dit fchreef, onder de Pers was,
en waarin hy zyne Mikroskopifche ontdekkingen befchryft, omftandiger ftdM
te bewyzen. s 8,.
Z O E T - W A T E R - P O L Y P E N . 5'S
•Gelyk het tot nu toe met de Ammoniten en Trochiten gegaan is", even ZOTAE.XC.
is 't gelegen met de zogenoemde Spinnenfteenen, waarvan wy 'er eenigen op
oiize Tah. XC. afgebeeld zien; aan welken men alleenlyk dien naam gaf, om
'dat men 'er afdrukzels van Spinnen op meende te vinden: doch naderhand
heeft men ze voor Zeefterren aangezien; hoewel 'er, myns weetens, tot hice
toe nog geene diergelyke Zeefterren gevonden zyn. Maar dewyl ons thans da
Arm-Polypen der zoete wateren bekend zyn, die men ook wel Zoet-VVaterfterren
kon noemen; zo twyffele ik in 't gehcel niet, dat deze fteenen eene
f o o r t van Zeefterren vertoonen, welken meer met onze Arm-Polypen, dan met
de anders bekende Zeefterren overeenkomen. Deze Steenen worden, onder
andere Yerfteende dingen, in 't Pappenheimfcbe en andere Gewesten gevonden;
dezelven zyn, naar maate van de gefteltenis der ftoffe, waaruit ze ontllaan,
van eene verfchillende koleur en zelfllandigheid.
S- 9-
Deze verfteende Polypen hebben voornaamlyk, wegens hunne Armen, dis
üit loutere korrels fchynen te beftaan, veel gelykheid met de Arm-Polypen
der zoete Wateren. De Steen Figi I., die op onze lab. de bovenfte plaatsp;;^. i.
bekleedt, vertoont drie zulke Polypen. De met a. getekende fchynt, metí»«.»,
uitgebreiden armen en een te zamen gekrompen lyf, geltorven te zyn; die by^-
i. heeft meer te zamen getoogen en gekromde armen; doch die by c. heeft,
inisfcliien, op het einde van zyn leven de armen laaten vaaren; dewyl men
aan zyn lyf Hechts een overblyfzel van dezelven, en aan de beide zyden nog
twee zulke afgezonderde armen d d. ziet. In den Steen Fig. 2. zyn een paar Vis.
zodanige Polypen by / / onder 'c oog gebragt. Dé grootfte van deze beiden ff-
Hioet zeer veele armen gehad hebben. Zy fchynen ook meer geflingerd, eti
aan hun einde meer flakvormig te zamen gerold te zyn, dan die van de ifte
B". Lett. a. By de andere f. vertoonen zy zieh in geringer aantal, en vry
wai korter; doch aan beiden kernen my de vier halfronde kogekjes, met Ze«.
eeee. getekend, zeer merkwaardig voor. 't Zyn, myns oordeels, Jongen, diseeee,
nog geen armen gehad hebben, en 't. geene my in die meening bevestigt, is,
dat 'er meer by den grooten, dan by den kleinen gezien worden. De kleinfte
de-
• Hetis waar, dat men, voor veel ik weete, tot heden toe nog geen groote Ammmshaornsn,
dan alleen in Steenen gevonden heeft i fchoon men voorwende, dezelven onder 't Zee-
Zand van Rimiiii ontdekt te hebben; maar, doordien iax Ammonshoornen veel te klein
zyn. om hunne innerlyke geftcltenisfe, naar welke zy ieffens beöordeeld moeten worden,
' behoorelyk te onderzoeken; zo is 't nog onzeker, of dat echte dan onechte Ammonshoornen
zvn, en, fchoon genomen dat ze echt waren, hoe veelc grootere foorten van verlteeaííea
zyn 'er tegen deze ééne foort, waarvan de natnuriyken nog niet ecns bekend zyn?
•f'li:
l " É l
: II": ;