i , , :
: •
4 . 5 H I S T O R I E
tcv pluatze is. Rondsom denzelven zittcn, in ecn ronden kring, do hoornvor
• e„ »"g"^ armen; en het benedcnte deel í. waarnicde de Polyp zieh aan and«r¡
Lxxvn.licliaamen vallhechc, lieet de ftaart. Doch die aÜcs is aan deze foort van Po
Leu. b. lypen niet hoornvormige arraen mee aileen eigen; zy heeft-zulks met de ove
1. rige foorten gemeen. De opgenoemde ifto fíg, vertoont zulk een Polyp zo
wel mee een geflingerd lyf ais met gekromdc arraen; waarby echter beide
deze deelen volkomen uitgeílrekt zyn. Door a. wordt, ais gezegdis, de kop
en door b. de ftaart aangeweezen. Van de om den kop zittende zeven armeii
Utt.c. ¡s 'er een by c. gefpleeien, het welk cok aan den Polyp der voorige Tab
by l. te zien is; en Ichoon zulks als iets zeldzaams aangemerkt möge worden'
iiebbe 'ik het echter 00k aau anderen waargenomen; en ik zai in 't vervoli;
Bg. 2. gelegenheid hebben, om 'er de oorzaak van te melden. In de ade Fig. verloont
zieh een Polyp, die fleehts half zo lang uitgerekt is als de voorige;
dezelve he«ft zes iiriiierij hange met den kop ü, nederwaarts» en zic mec den
Fig. 3- flaart b. vaft. De säe Fig. vertoont 'er een die geheel te zamen getoogen is,
cn dus niet kwalyk gelykt naar een vederbal, daar de Rinderen mede paletten.
Doch hier omtrent moete ik evenwel nog zeggen, dat deze Schepzclen hunne
armen nog vry wat meer können intrekken; zo dat men 'er alleen de uiterlle
punten of kolfjes van zie; waarby dan ook de kop niet verheven, maar diep
uiITchen de armen inzit; en zo dezelve al eenigzins verheven blyft, dan is toch
de daaraan bittende mond zodanig gedooten, dat 'er niets anders dan een
«laauwlyks zichtbaar nerfje van te zien zy. 't Is daar benevens grootlyks te
verwonderen, dat, terwyl aan alle andere Iníéflen, wanneer zy zieh te zamen
trekken, de oppervlakte of buitenhuid vol rimpels is, men niets diergelyits
aan een te zamen getoogen Polyp befpeuren kan. Het holle kanaal, dat het
lichaam der Polypen met hoornvormige ai-men uitmaakt, altoos eigenlyk de
grondverwe heeft, en uit bruine korreltjes beftaat, is met een helder doorzichtig
overtrelizel omgeeven, dat wederom uit louter kleine, heldere korreltjes
te zaraengefteld is, en den Polyp eene gedaante geeft, als of hy gecandelizeerd
of als zuiker geilold wäre. Dit overtrekzel of bekleedzel, hebbe, ik
in myne Figuuren wel aangeduid, maar de korreltjes zyn in deze fqort zo
teder, dat men ze, by de fterklle vergrooting, maar even kunne ontdeklien.
Die van de armen zyn integendeel veel grooter en grover; van waar zy 'er
geheel en al uit fchynen te beilaan; en aan hun uiterfte einde zit' altoos cén
enkele korrel, welke zo groot is, dat dezelve zieh deswegen koifachtig vertoone.
Van deze armen bedient onze Polyp zieh zo wel om té gaan, als ora
buit te maaken; doch het eerfte gefchiedt minder dan het laatfle; en dit ook
nog den eenen tyd meer dan den anderen, zo dat ze niet altyd even hongerig
fchynen. Wat nu verder hunne wyze van gaan betreft, en de mauier op
welke zy hunne fpyze vangen en inllokken, zulks zaI ik, benevens ,de andere
Eigenfchappen, by de befchryving der overige foorten, ontVouwen.
Pt
h {
itii