454 H I S T O R I E D E R
Tab. de sie Fig., in die gedaante afgemaald; dezelve heeft flechts drie jongeii;
Lxxxiv. waaromtreiit ik nog zeggen moere, dat men allecii des Winters en in' t voor'
Lxxxvii.jaar zo weinig jongcn aan dezelven ziet.
y'S' S-
§. S.
Deie Toort van bruine Polypen mec lange armen is, gelyli ik boven reets
gemeld iiebbe, zo ik niet beter weete, de derde van den Heer Trembley.
Maar wat beiioeve ik 'er aan te twyiFeIen? Wanneer wy in aanmerking neeraen
't gene hy 'er zelve van zegt, zai 't oiis wel dra blyken, dat het wezenlyk
zo is. Hy zegc naamlyk, ßiem. I. pag. 22.: „Dac de gedaante van 't lyf
„der Polypen, wanneer ze zieh iiitgeftrekt vertoonen, aan de drie by hem
„bekende foortcn, niet volkomen eenerlei is. Het lyf der groene Polypen
„iieerat, van vooren naar achteren, allengskens af, derwyze noclitans, da't het
.,naauvvlyks te merken zy; zo is het ook met de tweedc foort gelegen; maat
„ d e derde is hierin van de anderen ondericheiden; nademaa! haar lyf, alleeti
„van 't boveneinde tot aan 't midden , en menigmaal cot op twee derde, al-
„lengskens en nagenoeg onmerkbaar afneemt, en vervolgens veei dunner wordt,
„doch dan niet mcer tot aan 't achtercinde. Die dee], 't weik dus dunner is
„dan 't overige van 't lyf, heeft, zegt hy, het aanzien van een iiaart, en kau
„ t o t een kenteken der derde foorte dienen. „ Uit dit gezegde blykt genoegzaara,
dat de derde foort van den Heer T r e m b l e y even dezelfde is, van welke iit
hier gefproken hebbe, Men zou, wel is waar, können denken, dat 'er em
ondericheid in gevonden wierd; overmits hy zegt, dat ze van 'c boveneinde
tot aan 't midden, of wel tot op tweederde, allengskens afneemt; waar tegeii
myne foort ook naar vooren toe afneemt. Dan fchoon ik niet weete, waarom
de Heer T r emb l e y zieh dezerwyze gelieft nie te drukken, zo maakt zulks
echter geen onderfcheid; doordien zyne Afbeeldingen toonen, dac • deze zyne
derde foort ook naar den kop toe dunner wordt; waarby nog komt, dac ze
even zo lange armen als de myne heefc; en dac het met de vermeerdering
ook zo gelegen is. De Heer Trembley befchryft toeh, in zyne IlUc
Mem. pag. 177. eenen Polyp mec lange armen, „die, 14 dagen na de voort-
„komll uit zyne Moeder, en 8 dagen na de afzondering van dezelve, wan-
„neer hy wel uitgellrekt wäre, ten minile vyf vierendeel van een duim lang
„was.,, En hy getuigc 'er van, „dat 'er uit deszelfs lyf, op eens tien jongen
„voortkwamen, waaronder 'er vier of vyf van 7 of 8 linien lang, en acht van
„dezelven reets volkomen in ilaat waren, cm hun eigen voedzel te krygen.
, ; E n dat nog meer is, vyf van de laatften kreegen al weder jongen. De eeti
„had 'er drie, de twee anderen elk twee, en de beide laatften elk één.„
Hieruit nu is klaarlyk te beipeuren, dat de vermeerdering dezer Polypen even
zo gefchiedde, als die van de mynen. Zelfs heeft de Heer Trembley,
volgens zyne Iljds Mem. pag. iy6. waargenomen, dat 'er uit één dezer Polypen,
die nog aan de Moeder hing, een jong, en daaruk weder een jong
voort-
Z O E T - W A T E R - P O L Y P E N .
TOOrtkwam; hetwelk ik tot nog toe niet gezien hffabe. Ik hebbe daarentegenTAn. ^
waargenomen, dat de jongen myner Polypen met lange armen alleeii op ze-^^,'''"
Itere plaats uitgekomen zyn; terwyl ze by den Heer T r embl e y aan hetLxxx\-ii.
büvendeel hier en daar verflrooid voortkwamen; waarby nog komt, dat hy ze'
nooit aan 't beneden-deel, of aan den Haart ontdekt heeft. Vermits nu evcnwel
myne Polypen, op Tai. LXXXIV. afgebeeld ziilks gedaan hebben; dat
ze naamlyk op verfcheiden piaatzen van 't lyf jongen vertoonden; zo begon
ik byna te denken, dat 'er mogelyk tvveeerleie foorten van deze broine Polypen
met lange armen waren; te meer dewyl die zodanig eene affcheiding
by den oorfprong van den líaart niet vertoonden , als de tegenwoordige;
welke niet alleen zo veele jongen, maar uok kindskinderen diaagt. Edoch,
fchoon ik, in 't begin, de eerrten veel mcer dan de laatllen gevonden hebbe,
20 hebbe ik ze eehter naderhand in 't geheel niet meer gezien; en ik kau
derhalve niet verzekeren, of 'er werkelyk twee foorten van zyn, dan niet,
Uit dien hoofde kan ik geen befiiflende uitfpraak omtrent deze zaak doen;
voor dat my bygeval deze foort weder onder 't oog komt. Ik zegge, voor
(iat ze my weder onder 't oog komt; want, gelyk ik in 't begin dezer ßefchryvinge,
of Hiftorie der Polypen, gezegd hebbe, dat ze in de eene Maand
veelvuldiger dan in de andere gevonden worden, zo kan het ook wel weezen,
dat ze in 't eene Jaar in eene grooter menigce voortkonien, dan in 't ander.
Ik hebbe altans in 't jaar 1753., van Juny tot in September, zomwylen, in
een halven Emmer water, met Waterlinzen bedekt, op éénen dag vecle honderden
Polypen verzameld; waarcegen ik 'er, in 't jaar 1754., in een gantfchen
Emmer vol van zodanig wacer, op dezelfde plaats gefchept, naauwlyks
twee of drie kon vinden; dat ook wel de oorzaak kan zyn, waarom ik in zo
lang, ja zelfs binnen ettelyke jaaren, geene Polypen hebbe können ontdekken.
Byna had ik nog eene omfiandigheid, betreffende deze jonge Polypen met
lange armen, vergeeten te melden, hierin beftaande; dat zodanig een jonge
Polyp, die reets weder een jong draagt, zieh van den Ouden niet afzonderc,
voor dat hy ook omtrent de grootte des genen, waaruit hy voortgcfprooten
is, bereikt heeft. Alhoewel nu deze Polypen zieh even als de anderen, door
iiitfpruitlng genoegzaam vermeerderen, zo weeten wy nochtans niet, alzo ons
het eigenlyk oogmerk van hun aanweezen tot nog verborgen is, of 'er niet
eene nog fterkere vermeerdering, welke door Eieren gefchieden kon, noodig
zy. Byaldien nu zulks gefchieden zou, op die wyze, als de Heer Trembley
vermoedt dat het mogelyk weezen kan, zo zouden 'er toch geen meer jongen
voortgebragt worden, door de Eieren der Polypen, dan door de uitbotting:
maar als de meening van den Heer De Jussieu doorging, zou de vermeerdering
door Eieren ongelyk grooter zyn. Dan laat ik my duidelyker
verklaaren. Wanneer de Heer T r emb l e y trachtte re ontdekken, of de Po-
Zde Deel 2cle Stuk. Oo o lyiff