9 O 8 G E E S T
welke am de eene zyde vcttoond hethoofdvan
Ceres met viffchen omringd, aan de andere eene
koornaire.
Het tot nog toe verklaarde gevoelen komd
lootrecht Over een met onze Latynfche Overzetting:
maar de Moedertalige: Jus dir Erden
kommit Sfeift htrfir, und was darunter ifi,
erzeiget fich wie Feuer, zoudc gevoegelyker
können worden toegepaft op mynftoffige ligchamen
door zwavel gekoellerd, vunr vattende,
of aan edele geftecntens even alsvuurgUnfterende,
blinkende, in de ingewanden der aarde
verborgen: waar tcc voornamenilyk zouden
behooren de karbonkelftecncn, by aldien die,
ZOO het verdichtzel luyd, in het diiyrter licht
Zeven. Indien gy mec onze Latynfche Brood
zoudet verkiezen, zullen in plaats van eene Vcrklaring
dienen de volgende woorden van den
zeer godvruchtigen Arndins mz^nlVaär Kns-
' ; IV. Boek, 3. kap. 0ns Brood, dat
E L Y K E
•wy is in het eerße een groen gras,
uyt emdelyk een koorntje waft, daar het Brooi
uyt voortkomd, het "jvelk ten laatften in ¡¡m
yleefch en Bloed -^ord veranderd, -wanneer ia,
het eeten. Overdenkt derhalven GODS wol'
derrjuerk, het welk hyamonsdoed, endek^i
hier het werk van uwe Schepping te verftaan
hoe dat GOD de HEER noch tenhuydigend,. '
der Menfchen Fkefch en Bloed uyt de aar de maai,
isdatniet eengroot wandet y dat wy mögen zm.
gen, de Aar de is onzer aller Moeder. Baas
uyt formeert GOD door ^yne Almacht onsLii.
haam , Vleefch en Bloed, zoo dat wy welmugen
zeggen: in GOD leven, bewegen, enz)i
wy. De voedende kracht is GODS woordenhn
Brood-. daarom leeft de Menfchniet alteen ríj
Brood; want ontneemd GOD de voedzame krach:
van het Brood, zoo verdwynd ons Vleefchtt
Bloed, verwelkt als een BÍoeme^ verdord é
Hooy.
Job XXVI I I . vers 6.
Hare ßeenen zyn de piaatze van den Saphyr: ende zy heeft flofkens vangout.
Job voegd alhier wederom ten tooneelde aU
derdierbaarfte zaken diep weg fchuylende in de
ingewanden en fteenen der aarde, dewelke de
tyd en de naarftigheic der menfchen heeft uycgegraven.
Sapphir, fappheiros en a^hroth zahaby
chooma chrußon by den LXX. dewelke
de meeften onder den Uytleggers ce zaraengevoegd,
niec van den anderen willen gefcheiden
hebben Dit oogwit bedoeld beter onze Latynfche
, dan de Moedertalige, dewelke aldus
luyd: Man findet ein Ort, defen Steine Sapphir
find, und da viel GoU-Staub ifi. Derhalven
2al 'er een Saphir moeten gezocht worden,
eene koftelyke Sapphirverwige Steen, in welke
korrels zyn vangoudßcf. By Theophraßus
peri lith. komd voor hey Sappheiros hoofper
chrufopaßos, een Safyr als van gout zamengedrongen.
Plinius XXXVII. B. kap. 9. Een
Safyr met goude ßippen blinkende. Dionyßus
chrufeieys kaaneys te kaleyn plaka fappheiroio.
Solinus kap. 20. En de fieen Cyanens uytScytie
is de bejie, by aldien zy uyt den hemels-blau-
• wen glinflert: van welke, die des zieh verßaan,
onderfcheid maken tnffchen een mannetjesenwyfjes
ßeen; de wyfjes-fieen heeft ziiyverderglantfch:
de manmtjes jchakeert een gout verwig fiofie
zeer aangenaam metßipjes tußchen inblinkende.
Epiphanius: dezelve heeft welverfcheidenzoorten.
De Koninklyke is echter getekend met goude
flippen: doch dezelve is in zoogrooteachting
niety als die, dewelke ten eenemaalpurperverwtg
is. Alle welke piaatzen met onzen Text
gelykUiydende zyn. Maar daar uyc is Job Safir
nog niec bekend. Alle Safyren , zoo vele als
'er hedendaags zyn, zyn doorfchynend, blinkende
door eene hemelblaeuwe verwe , oc
blinken zy niet door goude flippen of gcw
ftofjes, ja worden weinig geacht, dewefice 3
halfdoorfchynende zyn , of krißalle'middelji\
fen, (ik gebruyke de woorden van Plinins) he
ben, en gene gladflyping, veel minder draagü
waardig zyn. Doch echter daarom, dat ¡1
de befte oude Schryvers over de Natuurkund
ge Hißorie vermelden, dat de Safyr met gom
flippen is bezaaid, zoo volgd, of dat hen t
hedendaagfche Safyren onbekend zyn geweei
of dat zy met den naam van een Safyr eenea:
dere fteen gedoopt hebben, het welk Salmfs
00k gifl. En inderdaad fchynen onze Safjrs
hy Plinins onder den naam te zyngekomenvi
een Amethyß-Recn of Hyacinth, van dewell
op de aangehaalde plaats, datzyeenevo]
te verwe van hetgelukkig purper heeft,
de werkplaatzen der verwers hare wenfchen^
haar richten. Jade Safyr van Job enderOi
den fchynd te zyn de rechte Laztiur-ßeeiizive
, hemels-blaeuw , en wel in den ho
graat, gecuyge de ultramarin verwe,
zy van dezelve maken, maar donker, en m«
goude flippen beflroit, of doorweeven. Cto
komd by, dat deze fteen doordeOudenvooinamentlyk
tot de graveering is gebeezigt gf
weeft , byna in alle Vertrekken de Kunftf
dinnen toegewyd onder de aloudeGedenkcckenen
voorkomende. By aldien gy met P^'"'"!
raadpleegd , en mec anderen is hec vaderlan'
der Safyr-fleenen Indie , Schytie, ßthio^H'
maar der hedendaagfche d e KonigrykenCi»/'""''
Cananor . Bifnager , Ceylon , van de alö«'
koftelykfte Pegu, Boeth. Lap. iL ß. 41
N A T U U R K U N D E .
en wel op den berg Capelan, 12. dagreizens
van de Hoofdflad Siran. Reize van Tavernier
ntiiir de Indien IL B. 291. bl. insgelyks in de
reeks der bergen uytgellrekt van het Koninkryk
Tegii tot Cambalu: insgelyks op Madagascar.
Srrays Reisbefchr: bl. 9. naar Siam, de la
Loubere Koninkryk van Siam bl. 41. Op dat
ik de Europeefche van minder waardy verzwyge.
Doch de Safyr van Job, of de Lazuur-
Siteeii, word niec alleen doorgaans in Europa
gevonden, maar wierd ook oudscyds uyt ./irwi
»/cgebracht, volgensP//Ki«i X X X V . Boek.
9 0 9
6. kap. Alwaarom getoenaamd is geweefl lithosarmeniakos
de Steen Armenius, Armenus,
Armeniacus, hec Armenifch Hemelblaeuw,
Armeniacum, het Armeniactm der Schilders.
Welke tocnamen zelve ons gevoelen over de
Safyr van j o b , hoc welk ookdatvanJS^a/fèiw
is van het Hemels-blaeuw bl. 64. bevefligen,
nademaal die Armenifche Steen den Arabifcben
buurman Job bekender kon zyn, dan de Jndiaanfche
Safyr. Zie Braunins de Veßitu Sacerd.
IL Boek, 12, kap. 537, bL
Job XXVI I I . vers 7.8.
De roofvogel en heeft het padt ìùet gekend ende de ooge der h^aeys en heeft het
nìet gezien.
De jonge hoogmoeáge dieren en hebben V niet hetreedent de feile Leewu) en heeft
daar over niet henen gegaan.
De meining van onzen Wysgeer komd daar
op uyc met weinige woorden, dat de cot hier
toe opgecelde zaken, zoo diep in deaarde, in
de binnenfle piaatzen der fteenen , en diiyflerniiTen
der onderaardfche fpelonken fchuyien,
dat tot daar toe noch de fcherp ziende oogen
Tan eene gier können doordringen , noch de
woede der Xygers en Lceuwen: of, dat de
piaatzen aan gout en edele gefteencens vruchcbaar
zoo rouw zyn en onbebouwd, dat aldaar
noch de vogels, noch de roofgierige viervoetige
dieren vinden können om den honger te
ftillen. My dunkt inderdaad i dac Job alhier
mec de vinger als aantoond die hollen engroeveii,
dewelke de metaal-gravers met de alderuyterflc
vlyt uytgravcn, en mec zeer groote
zorgvuldigheic onderftucten, zoo donker, dat
daar toe niec können komen de beeften, noch
de menfchen zelve daar eene voet zec ten of voorctreeden
zonder hulp van lampen : dochvoornatnenclyk
alhier te becoogen, de ondoorgrondelyke
wysheid GODS, fluytende in de alderhardfte
Sceenklippen de alderdierbaarfle metalen,
en dealderhelfchynenlte fteenen. Op de
onvriichtbaarheid der landgeweften vruchtbaar
aan gout en edele fteenen paffen de woorden,
dewclke Plinius heefc XXXIIL B. 2. kap.
Dat de bergen van Spanje, dor, en onvruchcbaar
zyn , en alleenlyk om gout daar uyc te
graven vruchtbaar zyn, en in dewelke niets
anders word geceeld. En Solinus kap 19. In
^ntte zyn de landen ryk, echter onbewoonbaar.
fr auf. daar zy vangout en edele ßeenen overvloeyi
»bezetten die alle de Gnßioencn, zeerwreede
'^'^gels , en boven alle woede wreed. IVelker
jreedheid tegenßand doende, is de toegangvoor
do nytlandfchebezwaarlyk. en zeldzaam ; want
y •veifcheurea dezelve levendig, als geboren om
f gterigheit tefträffen. De Arifmafpiden owmn
dczc, op dat zy krygen zouden fteenen.
namentlyk Smaragden, welke die plaats tot vaderland
hebben. Doch die dingen . deweike
Solinus hier verhaald, gelyk ook Pomponius
Mela IL Boek, Plinius VIL B. 2. kap. verdienen
in vergelyking te worden gefteld mec dat
verdichtzel der Ouden , waar in zy gewild
hebben, dat het goud voorcbrengend land O .
phir bewaard word door GrifEoenen f welke
Schrikgedrochten vogels de aangezichten zouden
vertoonen van Leeuwen, en^rends-klaeuw
e n , ) of ten deele door griffioenen, tendeele
door Leeuwen, zoo dar derwaarts voor geen
menfch de toegang openftaac: dathetgoutvan
die dieren word uyceeg raven, en door de menfchen
verzamelc, dewelke eene kopere borft
hebben, en een onbefchroomd gemoed. Inderdaad
de mecaal voorcbrengende landen zyn nu
en dan onvruchtbaar, namentlyk derzelver Icharten
zyn in de alderlaagfte ingewanden weggeborgen
, gelyk van andere de boven de aarde
leggende, ten bewyze van de alderbefte en alderhoogfte
voorzienigheit; ook zyn 'er voor banden
redenen op de natuurgegrond, afte leiden
van de zwavelachtige en zilte uytwaaflemingen;
tot voedzel der planten onbekwaam: maar
ook zulc gy landfchappen vinden vruchtbaar
van metalen en edele gefteentens, dewelke rykelyk
wyn, koorn, andere vruchten, en die
zeer voorcreffelyke, dragen : ten voorbeelde
ftrekken Ongarye, Ooft-indie, enz.
Ajah is volgens hec gevoelen van Bochart
eene zoorc van e e n c ^ / E f a l o n , vanden
Hoogduytfchen Smirle, der Franfen Efmerillon
genaamd, welkers doordringend gezichtcoc
eene Spreekwoord is geworden} deFranfchen,
il a des yeux comme un EfmeriUon , de Hcjogduycfchen
, er hat Augen wie ein Habich, hy
heeft oogen als eene Havik.
Cisßits atque oculis nunquamfallentibusufus,
Efi quod venator nen videt, ille videt.
Doch
j 1
Ü!