líí'í,
• i s a E i
9 9 4 G E E S T
¿entheit van het -"juerkgever-wde -wolle, en kleiire
» zoudengebrnykcn? Dog de Goddelyke Schrift
mengd kleine zaken onder groote. Maar ook
rooeü die niet ontkend worden, dat de Heidenen
de konft van fpinnen en wceven den Goden,
by namePallas, hebben toegefchreeven. Homerus
Odyjf: XIl.Boek:
- - - Pallas heeft geleerd de'juerken te
fchakeeren,
De Kkderen met de naald te flikket^, tnoeyelyke
werken in de -webben te mengelen.
En in zyn Lofzang op Venus
En deze heeft de poezelige maagden in de
huyzen
Voorireßelyh iverken geieerd - - - -
E L Y K E
Dczc voortrefielyke werken der vrouwen oordeeld
Salomon verhalens waardig Spreuk.
X X X I . 13. Zyzoekt wölken vlas, ende •werkt
rnet Infi harer banden, vers. 19. Zy fieekt hart
banden uyt naa de fpille: ende bare bandpalmen
vatten den fpinrok. Overaardig zegd Plinius
V I I . B. 56. kap. De oeffening van de Wetf.
konfi is nog veracht y nochvruchteloos, inivelkt
voetfiappen der goddelyke wysheid ftaan ingt.
driikt; welke konft zelve GOD zicb niet heeft
gefchaamd, op dat hy die zieh zehen als eigen
zoude toefchryven, nademaal hy van dezehe
gtemn anderen, dan zieh zelven den uytvinder
te zyn beeft beveßigt. Zie Bocharc Hierozoic.
I I D. I. ß, 16. kap. bl. 114: insgelyksdeMiy
Phyf. Saer. bl. 365.
Job X X X V I I I . vers. 37.38.
Wie kan de mtken niet wysheit teilen ? ende wie kan de fießchen des hemels nedeu
leggen ?
Als het flof doorgoteti is tot vaßigheit, ende de hluyten V zatnenhleeven.
Men mag billyk'befluyten uyt die zaken,
dewelke toc nog toe van de Luchthevelingen
gezegd zyn, dat door fehekakim verftaan moec
worden niet die alderfynfte luchthemel, dewelke
de onmeetbare tufTchenwydcens tuilchen de
Scerren zoo vafte als dwalende vervulc , en
doorgaans onder den naam van hemelen voorkomd,
raaar liever de hiebt mee die bemelluebt
vermengd, het Toneel der Verhevelingeninde
lucht. Onze Latynfche hecfc athera, maar
de moedercalige iVolken, nubes, dewelke iets
veel verfcheiden zyn van de luchrhemel -, ook
hebben de LXX. nephey, wölken. Wanneer
ik de lucht zegge, of, zoo gy liever wi lt, de
rondom her aardryk leggende damp, kan 'er
begreepen worden en het bevattende, en het
beWttc, de afgefcheide hoofdftofFe der luche
zelve, maar ook de wölken. De zioderhalven
van de vrage aan Job voorgeftele: IViezaldoor
zyne wysheid tot de bovenfle lucht zeggen, wat
zy zoude doen? kome daar opuy t , ázzoíjob,
of iemand anders, by aldien hy zoude können,
zoude uytleggen wie de hoofdftoffe der lucht
zodaning fchikcce , de dampen en verfcheídcn
uytwaaflcmingen met die wclgefchikte order,
gepafte evenredigheit, zeker getal en gewicht,
gclyke trap van wärmte of koude, beftiptezwaarteenlichtheit
.dikceen dimhcit,waar door alle
deze hoedanigheden den aardbewoonders, groeibare
zaken, beeften, menfchen zouden können
dienen? dac de veelheit dervallenderegen nog
al te groot zy, nog al te weinig, de winter
nice te kort nog re lang uytgerekr ? Dezcn zin
bekrachtigen de woorden , dewelke het aldernaaft
vol gen : wie kan de fleffchen des hemels
nederleggen? De LXX. tis ouranon de eisgeyn
eklme i wie beeft den bemel op de aar de gebogen?
Symraachus, organa ouranou tis kofmeyj'ei; wie
tal de werktuygen des- hemels vereieren f Auguftinus,
heeft hy de werktuygen des hemels op de
aarde nedergebogen ? By anderen in plaars vaa
eene uytbreiding , ta nephey funiftafthai paraskeuazoon,
ouranon de eis geyn ekklmoon, die de
wölken bereid om zanien te lopen, te verdikken,
en den bemel op de aarde nederbuygende. Onzc
Moedercalige , wer Jliliet die ^aßr-Brüche
des Himmels? ßy aldien gy den Grieken zoud
volgen, ZOO zai de uytftorting der wateren
uyt de te zamen vergaderdej en het aardryk
naderaangebrachtewölkenaanftaandezyn, met
daar geftelt worden. Want het is G ü D , dewelke
de zeen in de open luchc zweevendeop
de aarde uyegiet, maar ook den flagregens gewicht
geeft en mare: tot hier toe, en nietverder.
Hier kan daarenboven uyc het 38. vers
eene enkelvoudige of tweevoudige zin opgemaakt
worden : m^anneer zy betftof vergüten
op de grond, en de kluyten als te zamengelymt
aan elkanderen bangen ? De LXX. Keehutai
de booßer gey konia , kekolleyka de auteyn heofper
lithoo kubon. Maar de ajfehe is uytgeßerl,
gelyk als aarde, en ik hebbe aan een gelymt dat
Vierkant, gelyk door eenefleen. Welke Overzerting
duyfter is. Het aardryk moet door de
uytgeftorte flagregens te zanien als gelywt
worden, maar ook hec voedende zap in het zelve
verfpreid, ontbonden worden, op dat de
uyrerftc openingetjes zouden könnenintrckken.
Hier op paflen de woorden, dewelke P/iWi
heeft in zyn VI. B. 65. kap. De bouwkonßcnaar
der natiiur moet men geloven dat zodang
alle dingen heeft gefebapen, dat, nademaal de
dorre en drooge aarde door zig zelve en zondtr
voebtig heit met zoude hebben können beftaan,
weder om het water zonder o»derftutte?ide aarde.
zy door onderlinge omhelzmg zouden zamengf
N A T U Ü R K U N D E . pp ^
. deze harefehoot open zettende. ' rede dezelve , alwaarom GOD de aarde op de
doggern diegeheeldoortrekkendebinnen, bnyten, zeen gegrond heeft, engeveßgt op de nvteren.
hoven. door äderen als door banden beenenwe- In den Text word de formeering der ¿Wf »
¿ff lopende, en ook op de hoogfte bergtoppen uyt- , overaardig uytgedrukt door betzeketh gnaphar,
barftende. Hec aardryk moet bevochtigt, en inbetdoorgietenvanhetftof. zlwxii gnaphar
wel rerdegen van alle kanten doorgooten wor- eigentlyk betekenc droog , fyn, met zamenden
cendele door de wateren van de üceaan, ! hangend ftof, dag jatbzak gieten. ingieten, te
door onderaardfchc buyzen het aardryk door- zamen gieten. op dac hec geen te zamen geftolt
kruipende, door de ri vieren, beken, fonceißen, I i s , naderhand voi kluyten blyvc.
ren dele van boren door de regen, En is deze '
J o b X X X I X . vers. i . 2.
liilt gj voor den oitden leeuw roofjagend of de graagheit der jonge leeuwen vervullen
?
Ah zy nederbukken in de holend ende in den hiylzitten ter loeringe.
T o t hier toe heeft voor onze oogen liiyfterryk
geblonken de alderwyfte , de alderbefte,
en dealmachtigftevoorzienighei t van denalder-
Iioogften G O D over de rondom hec aardryk leggeade
damp en Luchthevelingen. Üycdevolgende
zaken zal blyken, dat ook de bewaring,
de beweeging, alle de werkingen, van dat alleen
oneindig volmaakc Weezen, het welk dezelve
heefc gcfchapen, af hangen j dat zelfsbeweegzels
zyn de v iervoet ige, vliegende, zwemmende,
kruypendedieren, maar van een oneindig
Konftwerk.
Het eerfte Beeft, het welk deSchepperop
het Toneel brengd, is de Leeuw, door deze
twee namen beroemd, dewelke elders wydlopiger
verklaard zyn. Labi is eigentlyk eene
Leeuwinne, welke ook onze Latynfehe htek:
Cephir esa leeuwtje, etn jonge leeuw ; maar ook
een Draak, of Slang, alwaarom de LXX.
^[uehas de Drakontoon empleyfeis, zult gy de
zielen der Draaken vervullen? Ook wordende
fchuylholen der Leeiiwen door een tweevoudig
woorduyegedrukt, Syccah, hec welk eigenclyk
fastekent het hiitjey 'tente, en tneonah. Hier
ler plaatze word zoo zeer niet gelundelc van
Lceuwen, dewelke op roof uytgaan, a1$ wel van
de voorzienigheit omtrent overouwde Leeuwen,
zwak van krachten, of ook Leeuwinnen, dewelke
hare welpen in de holen voeden. Wy
leezen by <Ly^lianus in de Befehryving der Dieren
IX. Boek I. kap. dat de jonger Leeuwen
op roof uytgaan, en door fchreeuwend gebruí
de ouden, in de Spelonken blyvende, cot de
gemeenfchap van de roof, welke zy verkreegen
hebben, nodigen. Hier op voegen de woorden
by Amos III. Zal een Leeuw brulleninden
woude, als hy geenen roof en beeft? Zaleenjon^
ge Leeuw uyt zyn bol zyne fiemme verbeffen,
't en zy dat by wat gevangen bebbe? Hec is
even zoo veel, als of God tegen Job zeide;
draagd gy zorge voor afgeleefde Leeuwen ? of,
gaat gy voor dejonge leeuwen op de jagt ? Maar
ook is die een byzonder kenmerk van de Goddelyke
voorzienigheit, datdcaldervreerachtig.
fte en alderwreedfte Leeuw verzadigt zynde eene
reis, de roof oncbreekende twee of drie dagen
zoudekonnen vaften. GOD ishètderhalven,
dewelke aan de ftcrke Leeuwen eetensluft geefc,
dewelke hen toe roofjagc aanport, jazelfineenen
zekeren zin ter jage gaac. Zie Bocbart Hie'
roz. I D. III. B. 2. kap. bl. 737. U. D. IlL
B. 3. kap bl. 376.
Job X X I X . vers 3.
JVie bereid de rave hare hoß ^ als hare jongen tot GOD fchreeumn ^ als x^dwalen,
om dat ''er geen eeten en is.
Ten hoogften is aanmerkens, ja aanbiddens
Waardig de byzonderezorge van G O D voorde
i'nve, een vuyl beeft, niet alteen tenaanzien
'ail de gedaance, maar ten aanzien van de mon dwft
veracht, volgens de Kerkzedige Weton-
^«in; welke zorgdraging doorgaans in hec H.
%bclblad word geruygd. Die het vee zynvoe-
'^¡rgeefi : denjongen raven als zy roepen. JT.
C X l v I I . 9. Aanmerkt, zegd onzealderbe-
'"'nnelykfte Zaligmaker, deraven, datzyniet
' enzaeyen, nog en tnaeyen, welke geen fpyska-'
mer nog fehuere en hebbenende GOD voed dezehe.
Luk. XII. 24. Het geroep tot GOD van
denjongen rave, van welk in den Texc gewag
word gemaakt, verilaan de otide Joden naar de
letter. Zommigen onder de eerfte Kerkvaderen
Hilarius over P f . CXLVI . Hieronymus
over de Pfalmen, können dat niet verdragen,
om dat de eigentlyk 200 genaamde aanroeping
G O D S eene redelyke ziel vooronderftelc. Auc
c c gw