Mi
mil i
l o - j ó G E E S T E L Y K E
De {lemme des H E E R E N houivt 'er 'v/ammen vyers uyt.
De flemme des HEEREN doed de 'woejlyne bceven-, de HE ERE doed de
iDoeflyne Kades beeven.
De flemme des HEEREN doed de hinden jongen loerpeny ende onthloot deWouden
-y imar hi zynen Tefnpel zeid hem een igelyk cere.
De HEERE heeft gezeien over den watervioet, ja de HE ERE ziti, Koning
in eeimigheit. Piaim. X X I X . vers 5. 10.
fVat fchrtkkelyk vertoog:
De Bltkzem, door cen kracht, die 't al beßiert, gedreeven,
Klinkt Boomen van elkaàr ; En 't fiom Gedierte fiaat
Verßagtn door den fchrik, tn zoekt in 't vluchtcn baatl
Wat Tecrzaam^' leerdt deez' Prent? De Koning der Profheeten,
Door GOD 'Jehovaa's geeß, die hem regeerd, bezeten,
Noemd zynen Donder en zyn' BUkzem bect van gloet,
De fieni van zynen Heer ; die, raakt eens zyn gemoed
Door granßhap aan het guani hy ook de Zeen en ßroomen
En rotzen hooren doet : Dan beven Cederboomen
Op 't Libanons gebergt: dan braakt hy vuur en vlam:
't Geboomte in bofch en "sioud trilt bevende op zyn ßam:
De Binden 'u;erpen 't Jong: 't Gedierte ontvlucht de Wouden,
Terwyl de vroomen GOD in eere en achting houden.
è G/ , die hard van hart in alle grww'len leeft,
En voor den donder en den blikzem fchrikt noch beeft,
Om dat gy ivaand, dat ze in de Jucht alleen gebooren,
Geen wife tek'nen zyn van G ODS geduckten tooreni
Koomt leerd van GODS Propheet , GOD kennen aan zyn firn.
Die ßem bragt menigwerf GODS hat'ren in de klem,
En jortg hen, tot hu7i' ßräffe in endelooze ellendeu.
Laat itf de Godheid m haar werking dan te fchenden,
Eer zy, ontvonkt in tooren, u donderende ßort
In d' afgrond, daar nooit blyk van trooßt gevonden wordt.
GEvet dm HEERE , gy hinderen der
macht igen, gevet den tl EERE eere
endeßerkte Gevet den PI E ERE de eere zyns
naams; aanbiddet den PI EERE indeheerlykbeit
des Heyligdoms. vers i. 3. Diisdanig
zal mec vollen monde uytroepen, David hem
voorzingende, cen igelyk, dewelke mec een
aandagtig geraoed de natuuriyke luchclievelige
donder, en de geeftelyke van G O D S woord
overweegc. Ik ben vanvoornemen, binnende
voorgeftelde palen der oatuur te blyven, ende
verbaaftmakende uytwerkingen van de andere
donderende fterame aan anderen ce verklären
Over te laten,
Standvaftiglyk bewceren \vy vandezeluchchevelige
donder, dac aan dezelvc eenig licht
byzec bet gekrak van het zwaar geluyd, hec
welk de afgefchoote Gefchut-ftukkcn , mortieren,
vuurrQers, enhetzoogenaamdeblixemende
buskruyd aan het cor geven, cn datdedonder,
al was het maar uyt deze vergelyking,
•eene fterke trillcnde uytfchieting van de buldcrende
lucht is. Maar ook bekennen wy gaarn,
.dat het groocfte gedeckevan die dingen, dewelke
de alderfcherpzienfte Wysgeercn van de
donder weeren, het minfte is van die dingen,
dewelke hen onbekend zyn : dat wy de flemme
hooren, maar niec verftaan. De lucht is eene
aldcrdunfte vloeibare zaak. Hier zyn niec by
Gefchuc-ñukken, gene mortiers uyt vaft metaal
gegooten, gene bomben met buskriiyd opgevulti
en nochtans hooren wy in degehelerondom
het[aardryk legge nde damp eene trilling
eeneftemme, dewelke in de alderdiepfte flaap
leggenden opwekt, de alderonbedachcften aandagcigen,
de alderftoutfte Zondaars verbaafd,
door vreeze en fchrik bevangen maakt. Hoor
den Heidenfchen Lierdichter, ik meine Horatins,
eenen tamelyken verachter zyner Goden
I. B. 34 Lierzang:
Parens Deorum cultor et
Infanientis dum fapientia
Confultiis erro, nunc retrorjnw
Vela dare, atqne iterare curjus
Cogor rtlíEios-, namque Diejpiter
Igni corufco nubila dividens
Plerunque, per purum tonantes
Egit equos, volucremque currum,
§uo bruta tellus, et vaga jlumma,
Styx, et invijì hórrida Tanan
Sedes, Atlanteusque Jims
Concutitur.
G O D
NATUÜR KUNDE. 1Ò77
G 0 D openbaarc zig door vriendelykewoor- ßchon Libanon ( PíciuWz ^ kai ßkirtooßei-, en zal
dcn, maar ook door krachtige, tot in de alderdiepftc
binnekameren deraiderhartnekkigfte
hercen doordringende. David ze\(, enmethem
anderen Dienaars G O DS, bieden ons aandan
eens de luyfterryke glanfch der Zonnealles vcrlichtende
ende Uoovende, dan eens het overheerlyk
Schoii'wconecl zooder VaftealsDwaalßarren,
maar ook, by aldien wy voor deze
ilemmen doof z y n , donders, blikzems, weerlichren,
zeerzwaareflagregens. Dezeftemmen
wekken zelfs op uytdealderdiepfteflaapzickte.
En voornamentlyk is aandachcwaardig, dat de
Pfalmift de donder zevenmaal de ßemme des
HEEREN noemdj endcHEERE, jEHOVAH
zelf vyfmaal op die Öchouwburg word
voorgeftelt, die alles machtige, alderheiligfte
Godheid, dewelke de menfchelyke zakendoor
eeuwige heerfchappyen regeert, en door blikzem
verfchrikt, dewelke door eene wenk den
gehelen Hemeldoedbeven. Nietshiervanden
afgodder natuur, niets vanhecgevalj GOD,
naar welken wy recht toe rcchc aan geleid worden
, volvoerd alle dingen.
Vers 3. De ßemme des HEEREN'is op de
•xateren, de GOD der eeren dondert; de HEERE
is op degrootei:;ateren, Phooney kuriou epi
toon hudatoon , ho THEOS teys doxeys ebron.
tefe , KURIOS epi hudatoon polloon. Alle
dingen zyn hier klaar. De'juateren, degroote,
vele, -j:;ateren, op welke GÜD dondert,
zyn de wölken, dac wapenhuys, en aldcrgrootfte
en alderbeft voorziene voorraad-kas van
GOD. Hy dondert, alcyd niet om re verfchrikken,
maar op dat Hy den aardbewoonders
van zyne liefde tot hen'zoude overruygen.
Een zodanig verfchrikkelyk gelnyd verivekt
hy op de ivateren met regens enßortregens:
door dewelke Hy niet alleen zyne aldert/
iachtigße gramßchap ge'j.-oon is te vertoonen ,
maar ook zyne overgroote -^z-eldadigheit voor die
gene, de'jjelke den '•jjasdom van die dingen, die
f f y t de aarde groeyen, aanmerken, -^'elke wasdom
door donder, blikzem en ßortregens zeer
veel ivord voortgezet. Pellicanns over deze
plaars.
Vers 4. De ßemme des HEEREN is met
kracht; de ßemme des HEEREN is met heerlykheit.
Phooney KURIOU en ißchui, phooney
KURIOU en megaloprepeia. Alle bekennen,
niemand ontkend, dat GODS donderende
ftemme iets ontzacchclyksmedebrengd, het
welk door eencn fterkcn indriik de gemocderen,
zclfs der aldervcrwaandftenaandoed, niet
alleen de ooren, maar de hcrten beweegd.
Vers: 6. De ßemme des PIEEREN
breekt de cederen; jade HEERE verbreckt
de Cederen Libanons. Ende hy doedze huppelcn
als een kalf; den Libanon, ende Syrion, als een
eenhoorn. Phooney KURlOUßuntribonopfpnngen,
dac is, zaldoenopfpringen,Symmachus,
kai orcheifthai epoieyfen aulas hoofei
mofchon, en heefc die doen fpringen, insgelyks
fkirtopoteyfei antas hoofei mofchon ¿ en hy zal
die doen fpringen als een kalf.} Kai ho eygapeymenos
hoos huios momkerotoon. Hec is buyten
verfchil, dat de donder bulderende niet alleen
de vioeibaare luchthoofdiloffe trilt, maar
dealderfteeuwigftehgchamen, gebouwen;
fteeden, boflchen, bergen. Alhoewel niet beftiptelyk
naar de letter moeten verftaan worden
de Cederen huppelende als een kalf, de Libanon
en Syrion als een jong eenhoorn. De boomen
en bergen dreunen, en voornamentlyk knikken
de toppen door het trillen, gelyk Virgilius
zingd dat op het gezang van Silcnus;
de harde Eikenboomen de kruyngn
fchudden.
Ahvaar Servius: flls ofhy debeweeging der
kruynen m de boomen eene zoort vandanffery
witde hebben. Deze fpreekwyze derhalven is
oneigentlyk , leenfpreukig, by Grootfpraak.
ß y aldien de boomen, rotzen, zoode bergen,
de boflchen beeven en trillen, zal her van onze,
der ftervelingen mec reden begiftigden ,
plicht zyn, met eene heilige beeving teerkennen
en te aanbidden den HEERE, van wiens
aanfchouwen het gantfche aardryk trilc. Dac
al het befchouw der werken GUDS eene zoo
heilzame bcevinge uycwerke ! Die kenniße is
dvyvelfch , dcü^elke ons in de befchouwing der
natuur ophoudende van GOD zoude afkeeren.
Kalvyn over deze Plaats. Het Hcbreeuwfch
vajarkidem, het welk wy overgezec hebben ,
en hy zal dezelve doen hufpelen, vertolken, gelyk
wy gezien hebben, de Griekfche uytleggers
verichcidenflyk , en onder die de Gemene,
commmuet eas, hy zal die beteugelen, vermorzelen:
den Kaldeeuw behaagd na Aqviia
en Symmachus de opfpringing. Dus fprongeri
de bergen ah rammen: de heuvelen als Jammeren
P f : CXIV. 4. namentlyk door beevingen ,
dewelke de aarde fchuddeden by de Wetgeeving.
Deze gelykenis by fpringende, huppelende
kalveren gemaakt is ook eiders voorkomende
in de Heilige Bladeren. Maleach. IV.
2. zulc gy by den LXX. leezen fkirteyfete hoos
mofchara, gylicden zult opfpringen als kalveren.
Wy, ihr uaerdet'wachßn uuie die Maßkalber
; de Nederduytfchen igylieden- -ziilt
toenemen als Meßkalveren. Homerus Odyß: IX.
Gelyk de jonge koeytjes op het veld levende
rondom de hoopcn koe-beeßen
Voor het hok keimende, na dat zy van grazen
zyn verzadigt,
Jlle te gelyk tegen over elkanderen ophuppetos
kedrous, funtnpzet KURIOS tas kedrous len .
ton Libano». Kai leptiinei au tas hoos ton mo- • Theocritus indea Boukoliaßis .HardeTî-dcunrjes:
En
fr»ii Ili ' í. :> •
• ^ " i I
J
; i
l ' i