e " i f
¡Jülíl'll:
ililPF
'"II
lii^iir:!:-
9 5 Ö G E E S T
cene zonderlinge aandichtfehcid hoorcn, ja
hroglfch mtt be'jaaginge, kohzyneflrnmu, de
dondercn der van een gebrookcn wölken, het
iiluyi, datiiytzynen mondenytgiun. Dus word
die mderdaad Pf: XXIX. zevenraaal i i f/twK
dis HEEREN gcnaamd. Hier van dan 00k
de doorluchtige bynamen, dcwclke de Heidcnen,
aan Jupiter hebben gegeven, Zn« W -
zibt'etnetns, Jupiter uyt dehoogtedonderende.
fr-, hebben gelmfd d'at de ianderende Jnf ¡tarn
den Hemd regeerd.
Horatius III, Boek ¿tr G f & t o , de5. Liaeere
vandezendondercndenjiipyn, die
uyt zyne recluelund vreciielyke blixenicn affchiec,
hebben zy Tempelen geflieht, en hem
al bevendo aangebeeden. Overaardigisdeaanipraak
van Septimus aan Janus:
O Sche^per der ding
Coden,
Die krakí»de dorpch hebd,
ntchîmakerde hengfels,
Voor 'Wien- de toegeßoote g
•wereld loeijm.
mjfel der
; Tem^ekn der
Den Hemel zelven noemd Lucretius De dondcretide
Tempelm van boven, II. Boek. Hec
Hebreeuwfch woord zelf hegeh becekend ujitfpraak
, gekid , ook gedruyfch , geraas, gebriefch:
en minchienheefc£//é«doortweeverfcheiden
woorden willén uycdrakken de veranderende
donder zelve door Kol, ccnZ'waargekrak,
vreeze aanjagende, medgezel van den
blikzem, doch door ¿e^f/» een fchor, weerom
loeijend, rommelend : hoedanig Seneca befchryfd
giu£jl. Nat. II. B. 27.kap. Daariscenezoort
va» donder, tvelker geratel zivaaris: hoedanig
"jooi- cene aardbeeving gaat, de ixiind bepoten
zynde en rnyjfchende. JVannecr de 'jdoIke
» de 'wind m zich hebben beflooten-, vtroorzaakt
de luchi in de halle deekn derzcher romdomgerjuenteìt
door loeijingen eenfchor , engelyk, en
gedunrtg geluyd : en de vcrfcheidendhcit zcive
der donderen in de woorden naaft daaraanvolgende:
Een ander zoorf is fcherp, het welktk
eer eene kraaking zoude noemm, dan eengeluyd,
gelyk wy gerneejilyk hooren, ah 'er op iemands
hoofd eene blaas is gebrooken. Zodanige donder-
Jlagen --^orden uytgefchooten, wanneer eene ronde
leolk viiord -van een gefcheurd. en den ivmd,
•waar door zy 'was uyt^efpannm. nyt-juayt:
zttlks vjord eigentlyk een jchielyk en gcMÌdig gekraak
genaamd, -uvelk uytgefchooten zynde zoo
vallen de menfchen ter neder, en -mrden verjltkt,
doch eenige Levenden Jlaan verbaafi, en vallen
geheel -van zich zelven, welken wy wrfchrik-
Un ìioemen, 'juclker verftand dathemelfchgeluyd
iiyt de plaats heeft verareeven.
Vers. 3. en volgende befchryfd hy ons mi
nader de byvoegzelen van donder en blikzem.
Dat zerni hy rechtnyt onder dmgantfchenhemel.
E L Y K E
De LXX. hupokatoo pantos ton ouranou beyar.
chey autouy onder dengantfchcn hemel defeifsbi,
ginjjel. Doch by aldien jojcher is direciio, be.
Iticring, ^d^jkhtz Arias, Vatabitis, Ijidonn,
onze Latynfche hct overzettcn, zoo zoiide onze
Moedercalige den zin vandenTextgevoeg,
gclyker diis hebben uyrgedriikc, Kr '•s;irá in\¡
linter alien Himmlen leiien, in plaats van fich.
ten: GOD beftierd den weg der donder, de
blikzem-vuurcn, den regen, de onweders wcrwaarts
hct hcm mogte bebagen: hy zalzyné
pylen nict alleen uytlchiecen naarboven, gelyic
doorgaans alle vlam deze beííiering heeft, rnaac
ook naarbenedcn. SenecaW.B.ácvNat.^afi.
35. en 31. kap. Het vmr ryfi uyt zyn aarà
naar boven , en y in zoo verte niets het beíet,
zal het opklimmen ; doch de blikzem vaìt dtìor
dezelve noodzakelykheit, íc-'á^r door die 'wori
uytgefchooten. Diezelfs hier uyt iecs goddelyks
in de blikzem bewyH:. Derhalvenfchynd'er
gène fjijyfelmg over te blyven, of in dezekt is
eenegod'delyke kracht. De bhxemcn namendyk
worden wyd en zyd uytgeworpen, volgens di
beftiering van het vuur uyt deblikzem-boluytbarftende,
gelyk uyc de mortier bomben dòot
gekrak van een gcborften de uytgeworpen brokken
gene eene ftreek neemen, de kleinder weggeworpen
kogels in de grooter zynde beflooten.
De Gemene Latynfche heeft voor dirigit; beftierd,
confiderat aanmerkt, fubter omnes cski
ipfe confiderai: hy aanmerkt onder alle hemeln:
de zin der Uycleggers, voornamentlyk van
Pineda over Job lì. D. 732. bl. is deze, dat
de wegen GODS niec alleen zyn in den fterrenhemel,
maar dat ook in de hicht-heniel dealdervoorzienfte
macht van do opper-gcdlieid
word geopenbaard, dat 'er geen vuur van lievige
blikzem is, welker doelfthoot op dezeof
gene boom, dezen of gencnmcnfch, hierbe,
ílipteiyk van GOD is bepaald. Van deze aldérbyzondcrñe
voorzienigheid zegd Amos IV.
7. Daar toe heb ik ook den regen van uliih
gevaeert, ah 'er nog drie maandenzi'areniotàs
oogft, ende hebbe doen regenen over' de eeneStd,
maar over de andere Stadmetdbcnregenen': htt
een ftiik lands -iz'ord beregent, ntaarhetiinicr
Jluk lands, daar het niet op en reg ende, ver ¿ori-
• de. Hoe zeer ook de vleugelen der wrcedc
blikzem fchynen door eene onzekere, dwalende
en flangvormige beweeging gedreven te
worden, zyn echter dezelve nietilompnochce
vcrgeefs, maar dcrzelvcr weg isgcheelenal^^
fiierty bepaald van den Gtcncn, dewelkedooi
eene wenk alle dingen rcgccrd. De Heidencn
zelve hebben a-an J iipiter, als aan don akkcvaardìgften
Schuticr cene driepiincige blikzem
in handen gegcvcn , ook hierom hebben «
oude Etrnsken aan Jiipiter drie handvatzeH
toegeeigend, den'elkezoiidcni¿;aarfchou-^'e»>
welke zouden befchadigen, dewelke de verandering
der benedeti zaken zouden mbrenge». tn
gelyk deze vuiirige wapenen Iure bcltiering^
N A T U Ü R
van G O D hebben zoo ook de weerlicht. De
LXX. to phoos antou epi ßteriigoon teysgeys.
¿ijfelfs licht onder de vleugelen deraarde. Overeenkomende
zyn de woorden van de Zaligmaker
Match XXIV. 27. JVantgelyk de blikzem
nytgaat van hctOoßen. endefchynttothet
J ^ e ß e n , alzoo zal ook de toekomße des Zoons
des menfcheh -joezen. Gelyk de blikzem den
Heidenen heett gefcheenen eene ftrafFe van den
Goden aangedaan, zoo de weerlicht eene waarfcliouwing.
¿"«wäII. B. i2.kap. De
r^wlicht vertoond vuur, de blikzem zend het
iiyt: gene is eene bedreiging, en eene pogingzonierßag,
deze eeneaffchietmgmet eeneßag. Niec
zonder nadruk is de Hebreuwfche fpreekwyze
kitiepboth haaretfch, welke httt)itaàdevleiìge-
Icnder aarde, cndeblikzemdeluchtoverzwVvcnde
vergelykt by de uycgefpannen vleugelen
der vogelen: want dit LuchtvcrfchynlÌcl beftaat
uyt zwavelachtige aangeftooken uytwaasfemingen,
dewelke fchielyker dan eeneoogwenk
van de uyterfte oord van den gezichceinder
voortgaan tot de tegen over geftelde, en cens
aangeftooken en uytgedoofd zynde wederom
vuur können vatten. Doch men moet aanmerken,
dztcanaph niet alleen betekend eenevleugel
van eene vogel, maar ookhetalderuyterfte
nn elkezaak. i. Sam. XXIV. 5. eth-kenaph
hammegml, eeneßipfe van de mantel. •
Vers 4. Daarna briilt hy met de ßemmc. De
LXX. opifoo antouboeyfetaiphooneyi nahemzal
hy fchreeuvi'cn met de fiemtne, alwaardeGriek-
V'erklaarder o/';yöi» aütonvooitheleyfantosauton,
hy wdlende, gebjedende, zoo ras als hy ge«
wild heeft De wyze van hec vuur en het donderend
geluyd is dezelve. gelyk die is in gefcluitftukken,
die afgefchootea worden. Die
gcen, dewelke deze van verre zier, die ziet
het vuur in een ogenblik, maar de flug later,
na dat de afftand is , ora dat die goltswyzc
voortgaat, en in de tyd van de cweedeminuut
114.3. Engcifche voeten aflcgd, van welke
zaakmeerinmyne Phyßc.LD 12. kap. 5. jT-?-
ìk heb nu gcen tyd ohi te onderzoeken, of het
lidie volgens de onderftelHng van Des-Cartes
isccne perllìng van luchtbolletjes, of cene dadclykc
uytvloeijing van vuurige ftraalcn uyt
«n lichtend ligchaam: insgelyks nog wil ik,
noch kan ik, doorgronden hct '^aarorn van deze
goddelyke Vuurwcrk-konft , dewelke ia
plaats van Gefchucftukken en mortiers vertoond
ilunnc en warerachtige wölken , met verbaaftheydmy
over dio Luchrhevelingverwondcrcn-
Inmiddels kan in vergeiyking gcileld worden
dat geen, hec welk ^Lucretius, anderffins
Afgodiftery onder een kwaad gcruchc,
0P2Ìngd in zyn VI. Boek: •
Maar de donder gebeurd, gelyk -2-7 daarna
"ooren, ah de oogen het zien lichten, om dat de
tiltyd later aan de ooren, dan aan hetgeah
zy het bevi-egen komen. Nu kan men
K U N D E . 957
ziet met eene byl afhakken de tak van eene boom;
zoo gefchied het, dat gy de ßag eer der ziet,
dan dat de '^onde door de ooren geluyd geefd :
even alzoo zien luy ook het licht van te vooren.
De ihelheid van de blikzem heeft aanleidmg
gegeven cot der Hoogduycfchen fpreekmanier,
dewelke de alderfnelfte beweeging van eene zaak
zullende iiytdrukken zeggen, es gehet 'Vbie ein
Blitz, fnelder als de blixem. En de aloude
Latynen noemden de blixem niet alien fnél, maar
het woord fulgere zelv, hec middelfte woordlit
opflorpende, hebben zy fnellyk uyrgefproken,
gelyk langzaam hec woordfplendere, fchynen.
Senec. Nat. Qiisft. II. B 56. kap Dat
•woord (fnlgendi blinken ) gehruykten de ouden
haaßelyk ùytgefproken, het "ji^elk wy een woordlit
verlcìtgdgebruyken. fVant vjy zeggen gelyk
als fplendere, glaniTen, zooookfulgere, lichten.
Doch zy hadden degcx/oonte om dezeuytbarfiing
vm het fchielyke hcht uit de wölken, hetmiddelfie
•woordlit opgeßorpt zynde, te zeggen fuigere,
fchynen. Nicetas onder de Griekiche
Woord-uytleggers merkt de donder aan niec
alleen als een gevolg van de blixem, maar als
GODS lyftrawant. In die GODS verfchyning
I. Kon. XIX. II. is door Elias aangemerkc
eenè groòi'e en fierke wint, fcheii'ren'de de bergén,
eh'de breekcnde de fieenroi'zen vóor den HEERÉ
Ma dien wint eene aarbeeving na
die aardbeeving een vyer, nahet vyer, hetfiiyfen
van eene zachte ßilte. Düsdanige lyfcra.
wanten zyn ook aan Jupiter gegeven. Ovid. HI.
Metamorph :
z^thera confcendit, [vultumque fequentia
trdxit.
Nubila, qneisnimbos, immißaqueßilgura
ventis,
Jddidit, &tonitrus, & inevitabilefuhnen.
Met ftilrwygen moec niec worden voorbyge*
gaan de uycdrukking, dewelke gebruykt
jiffagh kot, brult rnet de flemme: hec woord
Jchaagh word eigenclyk gcnomen voor hec gebrul
van eenenLeeuw, maar ook voor alle fterke,
ernilige, geftrenge, dreigende ftem van
eenen Vorft, oTvcrtoorend menfch. VVaarom
ook de L X X . bronteyfei enphooneyhubreoosaufon,
hy z:al donderen in de ßemme zyner hoogmoedigheid,
'^ok dngfs^aar worden, als^ van verreimand
in de ftemme voi van vcrfmading,
bedreiging&h : Aquila ; huperphereias autou, van
zyne verheßng en hooghcid. Welken zin de
volgende woorden bevcftigen hy zal donderen
met de ßemme zyner hoogheit : noch hy zal andere
dingen uytßcllen, na dat zyne ßemme zdtgehoirrt
zyn. De LXX. kai onk antallaxeiautous,
hoti akoufei phooneyn autou : en hy zal die niet
veì-anderen, om dai hy z yne flemme zoude hooren.
Symmachus, exichnlaßheyfetaiakovßhentos
tou pfophou auteys., hec wclk Aùgufiinvs byna
volgd, en hy zal niet können nagejpeiirt u-orden,
-vvanneer deffelfs ßemme zal gehoord zyn :
I
Î : ,„.)