9 0 2 G E E S T
Vots. by Job PliniusXXXIV. B. i . kap.
Uyt eene ahr -wm-d uytgegraven endoor betvuir
'volmaakt (het kope r j het'•juord gemaakt uyt
eene ßeen die volkoperis, wölken zyCadmianoemen.
En X X V I l . ß. 26. kap. door vuur 'worden
fieenen tot hper ontbonden. De wyze zelve
befchryfd kortelyk ,maar uytdrukkelyk, jVfaiif.
fms Sarept. bl. 65. en na liem Agrkoia, enanderen,
mec welken aan le Halen vergenoegd,
ik nabte die op te teilen, 00k met hec opncemen
van hec getal der byzondere zoorcen van de
koper-aderen, dewelke in myn Woordenboek van
de uyt de aarde gegraven Dingen toE 60. endaar
boven, opkümmen. Die is echter mec ftilzwygen
niet voorby ce gaan, dar het koper nochin
oudheid, noch in gebriiyk, vooranderemecaaleo
wykc. De koopere eeww is ouder dan de
yzere. Een voortreffelyk geruygenis van Heßodus
is voor de band in werken en daden, vers
149. Zy hebben gehadkopere daken, kopet-ehuyzen.
kopere -aierktuygen. Het zwarte koper ts
'er toen niet geweejl. De ondervinding beveftigt
het zelfde. In de alderoudfte pronkgraaven
van Zwiczerland, voornamentlyk van hec
IsJoorder-gedeelte zulc gy by de afch-kruyken
zeer dikwyls vinden gene yzere, maar kopere
wapenen, bylen, ringen, anderezaken. Zie
Dan. Major bevölckert Cimbnen hl S^.Rudbeck
Atlantic, in. Deel 7 kap bl. i^<,.Nov. Liter.
Mar. Balth. A"^. 1699. bl. 9 : . Ik zwyge de
alderoudfte gedenktekenen der Egipcenaren,
Grieken, Romeinen op kopere tafelen gefneeden.
Het gebruik van het koper ter vereeüwiging
der gedenktekenen is reeds al voor lang overgevoerd,
op kopere tafelen, op welke de openbare inzettingen
worden ingefneeden. Plimus XXXIV.
B 9. kap. Die zelve koper der ouden is vaß
gewecft j , op het welk gegraveert wierden de
"Wetten, Befluyten, Starrekundigeuycrekeninf;
en, en aan openbare plaaczenopgehangen, zie
Salmaßus over Soliniis bl. 479. 521. IndeH.
Schriften is te vinden een getuygenis van de alderverafgelegenfte
oudheit in Tubal-kain, als
die Gen IV. 22. een leermeeßer isgeweeßvan
allen wercker in koper, en myzer. De kopere
Slange door Mozes opgerecht, de Heilige ko.
pere vaten ZOO voor den Tabernakel, als voor
Salomons Tempel.
Doch alle dingen wel om alle dingen. Genoeg
van de vier dierbare mecaalen, gout, zilver,
yzer, koper, aangepreezen wegens den
arbeid, welke tot derzelver uytgraaving, en
toebereiding moet befteed worden, van hetgebruyk,
het welk daar van op de menfchelyke
maatfchappy atvioeid, ja van de fchoonheit.
Maar , werwaarts Job met deze zyne voorftelling
heen wil, is zooklaarniet: deverfchillendheden
der gevoelens flaan verfcheiden weegen
in. Met de natuur der zaken, en den zin
der woorden fchynd my deze verklaring ovcreenkomende,
dat de menfchen alle werk, allen
E L Y K E
arbeid befteeden indeontdekking, uytgraving
beproeving, fclieiding, fmelting der metaleo,
maar deze zelve krachten worden niet ingefpij.
nen van ons om de warewysheydteverkrygcD
ot dat alle arbeid ydel zyn z a l , ten zy GOD
van nature blind, met zyne genade verwaardi^
verlichten. Maar de wysheyd, van waar zalzi
gevonden worden ? en waar is de piaatze desver.
ßands? De menßh en weet hare weerde ««;,
Ende zy en word niet gevonden in het landk
levendigen. De afgrond zeid; Zy en isitutj
niet: ende de Zee zeid: zy enisbymyniet. HR
geßooten gout en kan voor haar nietgegever.
den: ende met zilver en kan hären prys niet
den opgewoogen. Job X X V I IL 12. 13. 14,15.
Hier op doeld byna de Verklaring van da
Beroemden Harenberg in de ßreemer Boeku
Cl. F I I I . bl 95. Alwaar dus van hem wor
gezegd : Job heeft eene vergelyh ^ _
tuffchen de wäre wyshetd , ende vergankkh
[chatten. Deze, zegd hy, ßhoon die met li^
zweet uyt de aarde worden uytgegraven, e
voorßhyn gebracht uyt piaatzen, dewelke
de roofgierige Vogels, nog de viervoet-,
Halles om den roof doinfnuf elende. hebl leer aar d, dat de menßh voor
vlied, ten zy GOD dezelve ontM
i. dat het gout en zilver benevem
andere metalen van de bekommerdeßervelij^
gevonden worden, en dat 'eraandegroeveniijj
gangen zyn en einde: doch dat de oorßpron
waare wysheidoneindig is, en btnnengene
bejlooten. Overtreffelyk zyn de gt
d^hten , dewelke over deze zaak heeft B»
tbius de Confolat. Philofophia met. 8 .
Eheu, quam mi/eros tramite devio
Abducit ignorantia!
Non aurum in viridi quaritis arbori
Nec vite gemmas carpitis,
Non altis laqueos montibiis abditis^
Ut pi/ce ditetis dapes.
Nec, vobis capreas Ji libeat feqiii,
Tyrrhena captatis vada.
Ipfos qiim etiam fltiSÌibiis abditos
Norunt recejfus aquoris:
gemmis niveis unda feracior,
VeT qua rubentis purpura.
Nec non qua tenero pifce, vel afperis
Prajlent echinis litora.
Sed quonam lateat, qnod cupiant, bon0i
Nefcire caci fupnent.
Et quod Jlellifertm transabiit
Tellnre demerfi petunt.
§lHÌd dignim fiohdis mentibus
Opes, honores ambiant,
Et quum falfa gravi mole paraverint.
Tìim vera cognofcant bona.
Z i e Mathef. Sarept. Conc. VI. p. 57. b. insj
lyks de Mey Phyf. Sacr. bl. 334.
N A T U U R K U N D E.
Job X X V I I I . vers 3.
Hei e'mde dat {GOD) geßelt heeft voor d
derzoekt hy; het geßeente der do?éerheit,
90s
^ ejide al het uyterße onende
der fchadwwe des i
Deze Text duld nict dezelve uytiegging,
ook komen wy Zurigers in alles niet over een.
GOD heeft een einde geßeld voor de dnyßertiiffe,
Kets, iaxwby den L X X . voor het welk
Aquila heeft telos, einde, Theodotio per^
emdpaal, Symmachiis prothesmian, •
vi»g, voorgefchreeven tyd. Oaar zyn 'er on>
den Uycleggers, dewelke deze woorden ver-
IVaan van de wiflelbeurten der dagen en der
nachten. Dus Kryfoßhomus: JVie verdryftde
donkerheid der düyßermjfen. en duyfierheit?
Waar van daan is in eene zoo groote zaak eene
zoo groote order? tn Olympiodoriis : De donker
heden wyken by het aannaderen van hetlicht,
en van deze gefihkd zekere aannemmg en afnecming
: en op dat ik lets zegge van hetgemeen
gevoelen verfihUlende, daar word tiyt eene ongeìykhcit
zekere geljkhcit te wege gebracht. En
inderdaad by aldien wy aanmerken zoo de wisfülbcLirten
zelve der nachten ende der dagen,
als de manier, en de veranderingen, zoo zal
eenegebaande weg worden geopeod tot de kenniiTe
vandenSchepper, alsdewelke, naarzyne
oneindige en wysheid en macht een einde heeft
geßeld voor de diiyßernijfe. Zouden niet, zeg bid
ik u, by aldien 'er gene nacht wäre, door de
gedimrige glans der Zonne (wy pafTen dit toe
op ons aardrykj in het kort deplanten verdorren?
Alle beeilen en menfchen vanrurtberoofd
worden? alle vlceibarezappen uyt het ligchaam
vervüegen, de histe met hec licht zynde vereenigd?
zoiidenietalles, wa:levenheett, kwynen
? En werwaarcs, bid ik u , zoude zieh de
k e l l en wenden, dewelke by nacht zien, over
dag blind zynde flapen, by nacht op roof uytgaande
de koft zoeken ? Zoudeh wy niet, by
aldien het altyd nacht was, miilendealderaangenaamfte
wärmte vandeZonne, hetalderdierb
iarfte l icht, in Ctmmenfche diiyHerniiTen zynde
gedompelt? Waar toe zoudendeoogendienen
? Hoc zouden wy onze verrichtingen en
ampren können waarneemen, onderlingekoophandcl
dryven, van piaatzen veranderen, reizen
volbrengen ? Zoude de aarde niet zyn eene
Spelonkvanftraatfchendcrs? Vi'iezier met, de
noodzakelyke verandcring van de nacht in den
en den overgang van deezen in gene, en
denzelven voor den aardbewoonders, gelyk zy
waadylc is, beftiprelyk bekwaam gemaa k t? Verder,
de verandcring van dagen en nachten in
verfchtiden kicht-ftreeken vertoond met alleen
tckcncn, maar zekere bcwyzen van eene oneindige
en wysheid en goedheid. Stcl, datdealdcrlangftc
dag ondcr de nachtevenige middell
y n , ofin het middenvandeverzengdeLuchtrtreek
over de 12. uurenduurd, dochindeAspuntige
Landftreeken zieh niet uycftrekt Cot 18.
ot 20. ja dagen, weeken, maandenj onze dagen
van de gematigde la chtftreeken tot 16. zoo
zal het aanftonds blyken, dat nog deze, nog
gene beftaan können. Dusdaniger wyze heeft
G OD eene einde geßeld voor de du yßerni fe. Ik
winde in het wmdfel van ftilzwygendheit de
verre gezochte verklaaring van Fatablus, dewelke
door duyßermfe m onzen Textverftaat,
dat geen , hec'welk niet is, als hadde^ö^ mec
de vinger geweezen op dat aldergrootlle werk
der Schepping, waar door G ü D die dingen
had geroepen, dewelke niet waren, en uyt de
onmeetbare afgrondenvan niets voortgebracht,
uyt de alderdikfte duyfterniiTen in het licht.
Deze uyrlegging is nietalieenaltevergezocht,
maar kan ook, te rechtonderzochtzynde
beftaan. Niet heeft gene coeval'
.1 lie
eigenfchap,
daar is ook i noch daar
duyfterniiTen, want deze zyn eene
, ontbeering van lichtwegenseentuffchen
gefteld duyller ligchaam. Daar derhalven
gene duyftere ligchamen zyn geweeft, aldaar
zyn ook geneduyfterniiTen geweeft. HeC
gevoelen van Pineda over Job II. Deel. 403.
behaagd ons beter, het welk den Text toepail
op de nieuwe uytvmdingen van deze of gene,
hec zy menfchen, of eeuwtyden, de alderwyfte
G O D hec voorziende, als uyt eenedonkere
put in het licht gebracht, ten gebruyke vande
menfchelyke maatfchappy. By aldien deze uytlegging
aanvallig is, zal de uytfpraak van Job,
dat GOD een einde geßeld heeft voor de duyßernijfe
, voornamentlyk toepaflelyk zyn op de
X V I I . Eeuw} want dezelve is aldervruchtbaarft
geweeft van uytvindingen m verfcheiden weten-
Ichappen en konften, zoo dat die alleen mcer
dan de XVI . voorgaande heeft overwoogen.
Het is bckend met hoe groote vaardigheit, het
jok van zynde a f g e f chud, Dcs-Cartes
den throon heeft ingenomen, aan welken
fchoon het bewind niet is verbleeven, echter
deze lof moet gegeven worden, dat hy ten miaften
de deure heeft geopend tot de hedendaag.
fche IViskundige Wysgeerte, dewelke door eene
gcUikkige uytvoering zieh onderworpen hcefc
niet alleen de Natuurkunde, maar ook de Gcneeskonftj
ja zelfs de Zedekunde, in zo verre
dezelve van de kennifle der gemoeds-neigin gen
athangd. Nieuwe uycvindingenvandeGfwe«-
kunde, dewelke ik in weinige woorden zal bevatten,
zyn geweeft de mßortende cn overgietende
c e ìVond^
E i .
W » ! \