i i i i | | i | i|
' i i l ' •!
t ; :
iiJi
dJl
9 J O GE E S T
dielen, dat 'er ecn GOD is. Ik zie voetßappen
van GOD. De werken van GOD zyn
Güdmeetende lynen en fchilderyen. Van den
t o p eener ftrandklip word hec geziclit gegeven
van de wyduytgeftrektheit van den Üceaan,
niaar niec om te meeten de gehelc breedcc der
Zee , nie: om de peyllooze diepte te bepa-
ICH. Verre van hier, Heraklit, verre van
hier godlozen , zoo vele als gy verzekert
z y t , dat G ü D zieh verborgen heefc voor
den SrerveUogen, en in de alderdikftc donkerheden
ingewonden , op dac dezelve niet
kundig zoude worden van den goddelyken
luyfterglantfch. GOD is aan allen, den aldereenvoudigften,
geopenbaard, maar GOD
is oük den alderfcherpzinnigften Wysgeeren
en Godgeleerden verborgen.
Vers 24. konid voor hetwoord Jöriril;/, her
welk by allen Uytleggeren niet het zelfde betekcnd
Unze Overzettingen hebben, intumtur
, anfchawjucn, aanfchouwen, Hieronymus
en de Gemene Larynfche, cecinerunt, hebben
gezongen; deLXX.i^rAr«», hebbengeheerfcht.
Want het worceiwoord four betekend dan eens
aanfchouwen, zien ^ à.in sens'zingen. Deovereenbrenging
tulTchen de verfchillendeOverzettingen
is gemakkelyk. Inderdaad de lof, en
die wel eeuwige, moet aan G O D , den Alderbeften
Schepper worden o^gezongen, uyt het
befchowju der werken, dewelke wygenieten,
ja Over heerfchen. Het gehele zacnenftel der
wereld is een Zang-boek, uyc het welk onslof
en dankliederen itaan o p te heften, ßy welke
gelegendheic niet is voorby ce gaan eene mdachtigraaking
uyt de Oudheid, dac de Wysgeeren
en Godgeleerden hiinlieder heerlyke Loffpraken
van GUD in VaarlTen te oncwerpcn en dezelve
t e z ingen, o p t e deimen, te zeggcn of voor te ftcl-
Icn gewoon waren. E n miflchicn is Job een onder
d e alderoiidfte Dichters. Ten voorbeelde zvn
Orfeus , die gezegd word ten cyde van Simion
geleefd te hebben. Mufaus. Ltnus,David. Pf.
C X V I I I . i+. insgelyks Pf: CXIX. 15. Ik
zal Wdue beveelen ovei'denken : ende op wjue paden
leiten. XLII. 9. De HEERE zal des
daags zyne goedertierenheid gebieden, ende des
nachts zal zyn lied by myzyn; hetgebedtot den
GOD myns levens.
Vers 35. Jlle menfchen zien het aan: de
tnenfche fchouiat het van verre, üemeningvan
onzen Hoogleeraar in de Natuurkundige Godgeleertheid
is deze, dat aan alle menfchen inge
ent, ingefchapen zyn denkbcelden van GOD,
doch dac nochcans niet min van den gelejterd
e n , als van den ongeletterden, kan gezegd
worden, dac zy de oppcrfte Godheit van verre
befchowjuen. Deze Stelling is boven reeds
verklaard. Ook kan dat van verre vcrftaan
worden van dehemelfche ligchaamen hccalderverfte
van ons afgelegen. Deze kcnnis ftaat nevens
die, dewelkcuyc de eige aanmerking van
den menfch zelven vloeid. Hy is niet verre
E L Y K E
van eenigelyk van om. Hand. XVII. 27. D¡t
is geweell het werk, die d e arbeid ook der al.
oude Wysgeeren,om iiytdiegantfche ligchaamen
o p de alderverfte afi landvanons afgelegen, be-i
wysdommen voor GODS beftaanlykheid op tg
maken. Zie daar een getuygenis van Seneca in
z y ne Fertrooß; aan Helvidia: Terwyl myne oo.
gen van dat fchoufpel, van het welk zy onverzadelyk
zyn^ niet worden afgetrokken, ter'wjl
het rny gegiind word de Maan en Zon te befchouwen,
te blyven hangen aan de overige gefiern.
tens, na te Jheuren derzelver op en ondergan'
gen , de tuphenpoozen en oorzaken, by nacht
ZOO vele blinkende fierren te zien, terwyl wan.
neer ik hier ben, ik ook in hemelfchezaken, zoo
veel het een menfch is geoorloofd, worde ingt.
mmgd, wat legdmy daar aangelegen, wat ¡k
met voeten betreede? Die i sookde r cden, waarom
Lactantius de verfmading van aardfche
dingen, als deridelheidonderworpen , inwerpc
VI. ß. 20. kap. De Wysgeeren zeggen, dät
het veel voortrefelyker, enden menfch waar ¿i.
ger isy veel liever den hemel dan de gegraveerdi
zaken te befchouwen, en dit alderfraaifte werkftuk,
de lichten dergeßerntens tujchendoorfchj'
' nende, als met bloemenvercierd, evenalsgefchilderd
i en gebootzeerd en met geßeentens docT'
zaaid te verwonderen.
Vers 26. vertoond ons verderbet ein.
dig begrip van het menfchely k ver f tand, o f , zoo
gy liever wilc, de onvermogendheic. Zift
zegd hy, GOD isgrooty ende wy m begryp
't niet: daar en is ook gene onderzoekinge väit
't getal zyner jaren. Deze waarheid is onder'
de onbeweegbare gegrondveft op GODSoneiodigheit,
cn de eindigheic van des menfchen
verftand, welker begrip isverduyfterd, dewil
bcdorven. Hoor den verklärenden Harpflager
Pf: C I L 27. Die znllen vergaan, aarde en
hcmelen, maar Gy zultflaande blyven, ende zj
alle zullen als een kleed verouderen, Gy zultzt
veranderen als eengewaad, ende zy zullen vtfanderdzyn.
vers. 28. Maar Gy zyt dezelvt,
ende uwe jaren en zullen nietge-eindigdwordin.
Door de eeuwigheid der jaren kan verftaan worden
niet ZOO zeer zekere afgetrokke eigcnfchap,
dan wel een verband van alle oneindige goddelyke
volmaaktheden. Eene gehele en tegelß
volmaakte bezitting van eengelukzalig leve»,
volgcns Boethiíís: dat is een te zyn, entegel]^
alles te zyn, en niets te ontbreeken, uyt Grtgorius.
Zoo word Rom. I. 20. vermeld eciK
eeuwige kracht. Dan. IX. 24. eene eeuwige£(•
rechtigheit. i.Pecr. V. 10. eene eeuwige heerfjkheit.
HecüoekdcrWyshdd VII.26. Glantßh
van het eenwig licht. En wat anders beheizen,
dan alle GODS volmaaktheden die overheerlyke
kenmerken, GOD eigen Jez.LVU-if'
Hoooe. verheven, die m de eeuwigheid woont?
By aldicn GODS eeuwigheid van ons afzonderlyk
word aangemerkt, zoo zullen wy zisn,
dat die het begrip der Heidcncnzelvcniecheelt
N A T U Ü R I C U N D E
tc boven gegadn. Dat by aldien wy voor eene
oowrikbare waarheid eens voor al Hellen, da
G O D i s e e n a l d e r v o l m a a k f t Weezen, zoo
da; ; zelfs volgenj en als een noodwendig
beiluyt worden opgemaakt, dat hy
tyd is, altyd gewceft is, altyd zal zyn. Het
2oiide eene onvolmaakcheid te kennen geven,
ZOO G O D ooic niet wasgeweeft, ofzon hy
ooit zoude ophouden te zyn. Derhalven komd
GOD toe eene ahyd blyvende enonafhankely-
Ice geduurzaamheid. Die eeuwig is , beftaac
uyt eene noodzakelykheid van zynweezen. By
aldien GOD 'c eenigcr ryd niet geweeft was,
zoude moeten gefteld worden, dat hy of zieh
zelven had voortgebraehc, derhalven geweeft:
re zyn eer dat hy geweeft is , dac waarlyk ongerymdis:
wanc o p eeneendezclvetydtczyn,
en niec te zyn, zyn regen ftrydigheden: ofmen
zoude moeten zeggen, dat er iersandersisceweeft,
het welk GOD zoude voortgebracht
hebben , het welk wederom tegen hetdenkbeeld
van het aldervolmaakf t , onafhangelyk Weezen,,
lynrecht ftrydig is.
Job X X X V I . vers. 27. iB.
Want hy trek de druppekn der laateren op: die den regen na zynen damp mtgieten.
Welken de wölken uytgieten, ends afdruypen over den imnjck overvloediglß.
Hoedanig wy ftervelingen van licht zyn ontblood
in betrekkingopdebefchouwingdergoddelyke
werken, blykc al was het uyc hecvoori)
eeid van de regen, welk doorluchtig gefchenk
vati den aldermachtigften, alderwyftcn en alderbeften
GOD wy nauwelyks met onze aandachc
verwaardigen, zekerlyk niec mec eene
zodanige, gelyk hec betaamd., Elihu. ziet dieperin
de goddelykeregen-bewaarplaats, inde
binnekameren van de rondom he.C aardryk leg-
'gende damp, en längs deze weg leid hy ons
als by de Iiand toc den werkkonftenaar hec zy
der bobbeîtjes, hec zy der dampen , uyc welke
de regen-droppelen gemaakc worden. Hytrekt
de druppekn der water en op, (dewelke wederom)
de regen zullen uytgieten uyt zynen damp
(gcperfi.J op dat zy afvloeien van de lucht, en
mervallen op vele menfchen. De LXX. dusdanig:
arithmeytai autooßägones huetou, kai
eptchutheyfontdi huetoo eis nepheleyn. Telbaar
zyn hem de druppekn des regens, en zullen uytgegoten
worden tot regen in de wölke.
De Aanmerkingen over de hoogvliegcnde
Dampen van onzen Wysgcer vers 27. leveren
op eene heldere en regcnachrigc luiihthemel.
"De waterachcige blaasjes van elkandcren zynde
gefcheiden, clk áfzonderlyk zweevende, zoo
' j e s , uyc dewelke deze zelve worden te zamen
gefteld , de zwaarre aan de weegfchaal zynde
gewoogen, de beweeging naar de regcl gemeecen.
Over her woord garang Iceraren ons de
Woorden-boek-fchryvers, dat hec zelve iseeri
konftwoord van de Rekenkunft, dac hec beti-'
kend eene aftrekking, waar door iets door wegneemen
word verminderd. In dezen zin komd
hec voor Exod. V. 8. Het getal der ticchelfieenen,
die s^y gißeren en eerg^eren gemaakt hebben,
zult gy haar opleggen, gy en zult daar van
niet thigregnou verminderen, ßy aldien wy
derhalven acht geven op de nadruk van hec
woord, ZOO worden niet zonder regel, maar
by zekere vaile afmeeting, by zekcrgecal, ge^
wicht, mace de waterbobbeltjes gehaalt uyt de
alderrykfte fchackamer der bovenfte watcren j
volgens het aldervryftc welbehagen van GOD,
alle dingen ten gcbruyke van de aarde en aardbewoonders
befticrende. Zoo wanneerdic bclletjes,
die zeer fyn zyn, dichter re zamen loop
e n , en of door behulp der winden, of by gclegendheid
van eene uytdyende lucht tegen dcii
anderen worden geftooten, als dan zullen zy
regen uytgieten na hären damp. Onze Overzettingen:
zullen uytgieten regen, namentlyk uyt
hären damp gedwongen, die Rcgen-Tropffen.
dat de ftraalen zonder beîetzel door de luchc ^ ßeujfen ausfeinem Nebel, wederorrTbeftiptelyk
können doorgedrongen worden , helderd de ' hcc geral, gewicht, mate bcpaalt zynde. Hy
^^chrop, jegarangnitphemaßm: Wy, bektde \ verteld de IVetenfchap en Voorzienigheid, niet
^iippden der Wateren, er verhaltet die IVajfer- \ door Toorn bematigd, maar door zekere marner
1
J^'opffen, zodanig namentlyk, dac zy of'
in de open luchc zwee\ ' ' " "
door middel der windi
Wir eene andere worden
l^hynen minder te zcgg
Jeggen, arithmeytai
^amentlyk even gelyk aan de goddelyke
Voorzienigheic onderworpen zynelkhayr van
fetlioofd, alzoo zyn ook geceld alle de regenßwasjcs
l y k , of
htftrcek
n uyc onze li
wergevoerd. De LXX
;n, hoewcl zy mcerdei
lutoo fiagonas huetou.
ofbobbel t jcs, de ondeelbareligdwamcafzondei
^'talzendhy ..
ClTTyfoßhomus. Onze Nacuurkundigebefchryfci
den regen , cn derzelver geboorre, zoo wel,
en gepaftclyk, als wäre hy bydebinnenftecoer
lacing cegenwoordig geweeft in de wölken, alwaar
de regen word geboren. Onzen Wysgecr
zulleri toeftemmen die gene, dewelke over de
I coppcn der Alpes-bergen gereifd hebben, en
miftchien op dezelve door e.enc regenachrig^
I wölk zyn doorgegaan: wanc aldaarzyh wegei '
. i p de