l l v i í
9 5 8 G E E S T
onze Latynfche noch hy zalgene andere uytfieU
kn. nadat(iejfelfs(temmczalgehoordzyn De
z in is, datopdegehoordedonderilagaanftonds
eene andere volgd, en alzooveeledonderllagen
o p den anderen volgcnde, gelykhetbekend is
dar de donderilagen niet tegelykenopeenraaal
i n d e o o r e n klinken, maar de eene na d e andere,
namenclyk naar mate vandenafftand. waaruyc
het geluyd aankomd. Eyndelyk heefc de Gemene
Laty nfc he zalniet nagefpenrt worden. als
zyne fiemme zal gchoort zyn, miflchien, hec
w e l k wy gemakkelyk bekennen, geefdhydat
te kennen, dat de rechre aard en wording van
donder en blixera door onsftervelingen nict,kan
nagevorfcht worden: of 00k dit, hec welkwy
wederom toeftemmen, dat door den Wysgeeren
niec alleen moet gezogd worden naar de redengeeving
vandiisdanigeLuclitheveling, maar de
Befpiegeling aangelegd worden tot de oef fening,
tot eene zecr diepe en eene zeer eerbiedige ne^
derigheid, en dienftbewys aan G Ü D . Voortreffely
k is d e belydenis, en den hedendaagfchcn
Ongodiften tocfchaamte, waarmedeJeweriizyne
Overdenkingen over de Donder belluyt: Ik
wil vedüeverdeblixemennietvreezen, dan kennen:
onderwysderhalven anderen, op-wat-juyze
dezelve "jjorden: tkwilliever voor devreezevan
dezelve ontßagen worden, dan dat de natunr my
werde bekend gemaakt. Alhoewel deze zelve
woorden ook tot eenen anderen z in, denSchryver
weinig begunlligende, fouden können verdraaid
worden.
Die met een bezorgd gemoed het geheel verhaal
van donde r , weerlicht, blixemoverweegd,
zal zeer geredel y k onzen EUhu ondertekenen,
en met verheve ftemme uytroepen, dat GOD
met zyne ßemme zeer -Lvonderlykdondert; dathy
groote dingen doed, dewelke wy met enbegry^en.
vers 5. üp eene wonderlyke wyze , het welk
w y niet onckennen, is zederd eene eeuwaangegroeid
de kennis der zaken te vooren alderduyl
l e r f t , en dagelyks vliegen nog na de hoogt e de
Wysgeeren door Troefneemingen, de Wyskundigendoor
hare O verdenk tngenen Betoogingen,
E L Y K E
bid ik u , is het ten deel gevallen zoogelukkig
te zyn , dat hy door konft zoude toegemaakt
können hebben vuiir, het w e l k , zachcelighaa.
men, zeer licht aan te fteeken, onaangeraakt
lacende, zyne krachten op de alderdichttle, en
hec aldermeeft tegenftand doende, ligchamen
cetFend ? dar verbrcekcn zoude de duygen van
een vat , wegnemende ichiUen vaneyercn, de
binnen beilooten vochten zynde behoudcn, ea
niet weggefmolten ? dat hec kind in 's moeders
ligchaam zoude verftikken , de moeder ongekwetftblyvende?
de Vuurwerkers in hare kunf t , maar zy zullen
alle bekennen, datzyzelfsdefchaduwevanhet
oorfpronkelyke niet getroiFen hebbcn. Wien,
Ecndegenzoudefmelten, de
fchecde gaaf zynde ? Hec zilvergelc de beurs
zynde onaangeraakt? Ik befluyte deze geeftel
y k e donder befchryving met de woorden van
Lucretm in het IV. Boek.
Fulmina gignier "e craßs altequeputandumiß
Nubibus extruCiis: Nam calo nullaferem
Nec leviter denßs mittuntur niibtbus unqvam.
Nam dubio procvl hocfiertmanifeßadocetris,
giuodtuncpr totum concrefiunt aera nubes
ündique, uti tenebrasomnes Acher unta reamttr
Liquijfe : et magnas cali compreße cavcrnau
Ufqve adeo tetra nimborum no^le coorta
Impendent atra formidinis ora fnpcrne.
Cum commoliri tempeßasfulmina captai.
Praterea perßepe niger quoque per mareniiabus.
Ut picis e coelo demißim flumen, in undas
Siccadit, & fertur tenebris, procul et trdit
atram
Fulmimbus gravidam tempeßatem , at/^st
p'ocellis,
Ignibus ac ventis cum primis ipfe repletus :
In terris quoque ut horrefcant ac teUa reqai-
Sic igitur fupra nofirum caput ejfe
efi
Tempejlatem alt am. Neque enim caligini tnnts
Obrueret terras, nifi inadificata fuperne
Multa forent multis exempta nubtla Sole.
Nec tanto terras hac pojjént opprimere imbri,
Fulmina abundare utfacerent, composqum*
tare.
Si non extraSíís foret alte nubibus ather.
Job X X X V I I . vers ó.
Want hy zeid tot de (neeuia ¡ Wee ft op de aar de, ende
dan is 'er de piasregen zyner ßerke regenen.
EUhu gaat voort met aan zyne aanmerking en
verwondering andere Luch:hevel ingen teonder.
werpen , en w e l meteene luchthevelige welfpreekendheit
laßelech jomar heve-aretz. Hy zeid
tot de fneeuw, weeß op de aar de. De LXX.
Suntajfoon chioni, gmou epi geys: gebiedende
aan de fneeuw, weeß op de aar de. Even gel
y k als de bchepper by de eerfte fchcpping :
Daarzyhcht, ende daar werdlicht. Gcn-Î-Î-
Dit is het wetk van eenen Natuurkundigen»
onderzoek te docn op de fterrevormige gediente
van de fneeuw, raeeftenJeels zeshoekig, waw
over elders, om van te fprceken, bekwaatne^
gelegendheid zal gegeven worden, en Erasr'H'
BarthoUnus een geheel Traftaac hcefc gcfclireev
e n , zonder dat hy heefc opgeloft hetvcr\von-
N A T U U R K U N D E. 95 ^
derenswaardtge van de fneeuw: dezelve koude| I. B. Hiß. Septentr. 21. kap. en X I I I Bock, i.
in de gezegde fneeuw met de rondomgevende ! kap.
luche: de eeuwigduurendezwaarcensopdetop- j Verder vermeid EUhu, en dat met nadruk,
pen der Alpes-bergen, ook opde Vuur-brakcn- ! regens van tweederhande zoorc. Gefemmathar,
de bergen: de afweezighcit in de piasregen des regens, òx:x\L\.X.cheimoonhuetos,
Luchtllreek: de veeiderhandegebruyken, van [ ons Z,urigers modica pluvia, einfaìiffter Regen.
welke Thomas BarthoUnus breedvoerig. On- j eene flille regen } de andere gefem mttheroth
geliikkig meenden e^O^'/W/«í die gene'¿««j/ò , den LXX. chemoon huetoon dunate
zyn geboren, welker woonplaats in de nabuur- "ßeias autou, het onweder der regenen van zy'
fcliap van de fneeuw viel. Gene in het 64. L/«' - \ne ßerkte , ons de regens zyner macht, gedicht:
j l y k de S'.agregens zyn. Klaar is het voor die
• maar ter loups let op den aard der Oolterfche
. . - ~ De voet heb ik gezet aan de \ L a n d g ewe l l e n , dat onze Hoogleeraar fpreekc
boßchen van den berg Ida, ; van de winrer en zomer-regen: gene zyn dun,
) dat ik by de fneeuw, en de zeer koude , maar van langen duur, deze van eene körte
ßallingen der wilde dieren zoude zyn.
DezeinhetI.BoekvanPontus, de^. Treurzäng.
poos, maar UIChc, piasregens. Jn plaars van
verklaring dienen de woorden van Seneca: als
de lente begind, volgd 'er eenegrooter onßuymig-
Ik lag verlaten in de zanden van de uyterße heit van de lucht, en door eene warmer luchthe^
wereldßreek
Alwaar de gedrukte
fneeuw draagd.
eeuwigduurende
mei vallen 'er ¡¡root er afdruypingen ; daarom, g elyk
onze VirgiUus zegd, wanneer de piasregen
medcbrengende lente nedervalt, is 'er eene geweidiger
ver ander mg van de lucht over al open ge-
Daar in fegendeel de fneeuw voor de No o rdf che ßeld, en zieh ontloffende, het jaargety zeiv me-
Volkeren eene zeer dierbaare fchac is. Gelyk ^de helpende. liierom zyn de piasregens zwaar
ook wy Zwitzers dealdergoederrierenftegoed- Ider, en worden meetgeweldig groot, daníang-
hI. ei'dj van G O Dr^ aanbidden, om jd. ,a. cIh y díe»c, o p - ' j . - . . . í » . n ™ u/-. 1....
pen van onze Alpes-bergen met eeuwigduuren
de fneeuw heetc bedekt, en door de winterfiieeuw
toedekt onze akkers, beemdenenwyngaarden,
als met een kleed en fpyskamer voor
voeder. Want de ondervinding leeraard ons,
dat doorgaans die jaren de aldervruchtbaarfte
zyn, dewelke op overvloedigefneeuw volgen :
hcc wel k ook even dus van de Landfchappen
in hcc Noorden gelegengecuygdO/tfKiiWtf^wwJ
duitrig, uytgegooten. De IVmter heeft langzame
en dv.nne regen, hoedanige veelmaaJs pteegen
tußchen te komen, wanneer dunm en kleine
regen ook fneeuw tuß'chen ingemengt heeft, Aangaande
de noodzakelykheid en nucgebruyk der
winter-regens hebbe ik elders gehandeld. Hec
zwaar gcwichc der zomer-plasregens moet van
de fchielykc verdunning derluchcafgeleid worden.
Job X X X V I I . vers 7.
^an zegelt hy de hand van ieder menfche toe^ op
zyns werh.
f by iejme al(e de Iteden
In de hand zal hy alle menfchen verzegelen,
de L X X . encheiri pantos anthroopoukatasphragizei,
in de hand van elk menfch tekend hy,
woorden zwaar omteverftaan, welker Spraakkundig
taalzifcige ontvouwing ik aan anderen
overlate , zullende alleenlyk verhandelen
die dingen, dewelke tot myn voornemen dienen.
Nicolaus, Dionyflus, anderen geven voor,
ten voordeel van de Starrevoorzegkundedaton-
2e jonge Prediker als met de vinger wyrt opde
Hemeltekenen, de verfcheide , ftandvercQoningen
, en zamenfterringen , als deweU
ke gegeven zyn tot tekenen ende tot gezette tyende
toi dagen , ende jaren. Gen I.
Dat IM de hand des menfchen tezegelen het zeUde
'S, het welk den menfch .lan te wyzen de tyaen
om te zaayen, te planten, te maayen, dit
of dat te doen, gelegen. Welke verklarirg
ZOO ydelis, en nauwelyks op ftoppelen gcgrond,
dat zy geneopmcrking, derhalvenook
gene wederlegging vcrdiend. Gene grootec
aandachc verdiend de Verklaring van den H.
Thomas, dat de rede ons tot een teken, om
deze of gene zaken te verrichten, ofnatelaten
is gegeven: ook die van Titelmannus, dac in de
werkende kracht der banden is ingedrukt de
fchikking tot deze of gene zoorcen van leven,
tot welke elk mcnfch zoude bckwaamzyn, toc
koophandel, kryg, gefchrifc, Handwerk. Van
Fr. Fallefius dar den menfch bekend word gemaakt
uyc de befchouwing der banden , dat deze
ledematen zyn gegeven om alle zoort van
werken te verrichten. Gelyk waarlyk de hand
voor het ligchaam dat werktuygts, dathetverßand
is voor het gemoed, het welkdeuytfpraak
r r is
ïi