i »
«"s;
, iiiîiii
( f -
• 'i
9 8 0 G E E S T E L Y K E
pelen , oorßrongen de)' zee? en dat w y weinig
o f n i e r s kunnenantwoordenopdeanderc: Hebt
^ in 't ofiderße des afgrontsgewandelt f Geen
cwytcl is 'er, ofopdcgrondderzeezyndieren,
plantea, bergftofFen, ons ten eenetnaal onbek
e n d , ten eenemaal zy 00k hec nieuwe land onbekend:
cn miflchienbehoorentotdeonderzee«
fche Natuurkunde de yiwwöHj hoornen, \von.
derlyk veranderende, velc ichelpgcwaf lchen ander
de ovcrblyfzelenderZondvloecvoorkomend
c , welker gelykvormige de fchranderheit der
menfclien cot noch coe niecheeft kennen vinden
Job X X X V I I I . vers 17.
Zyn ü de poorten des doods ontdekti ende hebt gygezien de poorten van de fchaäum
des doods Ì
D i e gene, dewelke vertoond aan eenen vreemdeling
zynen vriend eeii gebouw, cm ce bezien
te gelyk en te verwonderen, maarhetzelvenaar
de regels der Boüwkunde op het aldcrnaauwkeurigll:
uytgewerkt, brengd denzelven in alle
• de alderheimelykfte kamervercrekken. Even
ZOO G ü D aan ^ob. In het even voorgaande
versje heefc H y hem geleid totopdengrondder
zee toe, ja tot den binnevertrekken zelve van
den afgrond, de alderuyrgeftrekfte verlaatbakken
der wateten. N u gebied HYdenaldergodvruchtigften
Man deonderaardicheholligheden
in te zien, dewelke in onzen Text genaamd
worden fagnare-maveth, pulai thanatou, en
fagnare zdmaveth, fulooroihadou, ^ortendes
doods, deur'waarders der helle. Bekendishet,
dat de dooden aan de moeder de aarde worden
wederom gegeven, en dat den Oofterlandfchc
Volkeren onderaardfcheHolen in plaats van grafplaarzen
zyn geweeft, derhalven dat alleholle
onderaardfche plaaczen met groot rechtpoorten
des doods können genaamd worden. Maar hier
ter plaacze, voor zoo veel ik oordeele, opent
G O O dezelve niec als begraafplaaczen , maar
als kamers, tot her gebouw der aarde behorend
e , van veelderhand gebruyk, van eene wonderl
y k e en künf t ige timmeraadje. T o t getuygen roepe
ik bergachtige Landgeweften, welker fteile
toppen wel op vafte zuylengcbouwdzyn, dog
van binnen hol, ten dele op dat door deze holligheden,
als door den hals van cene blaas o f overhaalglas,
overvloedigedampen in de Diftileerketel
zouden können opkl immen, en alzoo toi
opbrengen tot de oorfprongcn van forceinen, ri.
vieren, wölken, ten dele om tulTchen bergachtige
en v lakke Landftrceken een evenwicht :e be.
waren, op dat dezelve niec zouden overwegen.
En in hec algemeen können ^nlai thanatou, ea
ptdooroi hadou, poorten des doods, poorten dir
helle ^tttkznta átingewanden der aarde, dcbia.
nenfte cimmeraadje van onze woonplaacs, vao
welke waarlyk alle de Wysgeeren moeten bekeo.
nen, dathetminftegede< ;Ice bekend is: wormptjes
ot ftekken der aarde, dewelke door haar kruypen
geduurende den loop van byna 6000. jareo
niet meer dan eenehalvemylehebbenafgelegd,
en dat alleen flechts in zeer weinige plaaczen,
ZOO dat 'er nog eene reize te doen ftaac van
1719^. puytfche Mylen indeMiddellyn, Derhalven
is ook de vrage van G O D aan ons gerichc,
zyn u de poorten des doods ontdekt? tn
hebt gy gezien de poorten van de fchaduwe da
doods? Inmiddels isons, zoo ver hec geoorlofd
is g ewe e f t door te d r ing en, bekend, dat hec eene
werktuygige timmeraadje is, uyt alderweigeregelfte
;
plaveifels, wel op verfcheiden wyzen,
als door fteile vallen, nederwaarts g ebog en, wair
in doorgaans begraven leggenoverblyfzelenvan
eene andere zoorc, of van deoverftroomingder
z o n d v i o e t , ingedompelt in het weezen zeli der
fteenen, zoo dac, al was het uyt dit bewys alleen,
geoorlofd is te oordeelen dac, zoo byaldien
niet de gehele aarde, ten minften derzelver
bovenfte korft in dat droevig geval is ontbonden
geweef t , en daarnaop nicuwgefchapeQ.
Job X X X V I I I . vers. i8. ip. 20.
Zyt gy met tm -verflant gekmnen tot aan de heedte der aank > geefthettekiim,
indie» gy dit alles •weet.
Waar is de weg daar het lieh woimdi ende de duyßemi[fe, loaar is haar planta'-
Dat gy dat hrengen zotd tot zyne pale, ende dat gymerkenmiddepalenuyns hujf.
D c z e v r a ^ aan Job in ecn llrenR en bcniffend dewclke aan Job zoo veel te minder kon bekend
onderzKk gedaan over de tmite der a^rde, zyn, om dat de aldernieiiwfteaanmerkingende
Deftoora, by aldien wy den verklaarder Ohm- middellynige van de Afpilntiee verfcliiílendc
podorxshootm, tot dcmiddellyndesaardryks, ftcllen, ov« welke zaak boven is eehanddl-
Doch
N A T U U R K U N D E .
Doch hec fchynd der waarheid nader cc komen,
dat G O D fprcckc van dezc bovenfte vlakceder
aarde. zeerongelyk, lUw, cn in bergen endalen
verdecld, welke zelfs de alderervareiifte
Landniecers nimmermeer zuUen afmeeten, en
van welke toc nog toe grooce gedeelcens onbekend
z yn, ook grooce voor den Eurspeers ongenaakbaar.
De wiskundigen, zoo vele als 'er
hedendaags leven, zullen bekennen, dat deze
yrage nog niet is opgeloft. Geeft het te kennen,
bj aldien gy dit alles weet.
Hec 19. vers is ook op de aarde toepaflelyk
te verftaan, of op dezelver achtereen volgende
verlichting en verdonkering. Want de vrage
is, in ivaigedeelte der wereldhetlichti ofdaglichc
woottt ? en waar de plaats is der duyßeritis?
den L X X . Taalslieden Toia degey auUzetai
{axiásrsfkeynoi, eyremei, woond, ruft,)
to phoos, fkotous de poios ho topos. Door welke
fpr e e kwy z en, naardeletcerverllaan, onderfchoort
zoude können worden dat gevoelen der
Alouden , waar dopr de ondergaande Zon in
zee zoude ondergedooipelt worden, ofzichergens
in een onderaardfch hol verbergen. Deze
droomeryén zoude men doorgaans by den Dichteren
können leezen, dewelke aan de Zonne
twee hüyzen toegekend hebben , namentlyk
een aan de opgaande , een aan de ondergaande.
Seneca in den Razenden Herkules 4. ßedr,
f:
Brandende Titan, Alcides ziet met u tegelyk
äe ondergangen en opgangen, en hem zyn iiwe
twee huyzen bekend.
Zoo was en aan de nacht en aan de duyfternisfen
een zeker en eigen huys, en hec zelveachter
de zeer hooge bergen van herachterfte Noorden,
hcc welk blykc u^i Arißoteles Ú. Boek.
Meteor, i. kap. Virgihus VI. Bock:
Deze is de plaats derfchaduwen, derßaap,
en der ßaaperige iiacht.
D e nacht derhalvenaankomende, klimmenuyt
hare fchdylholen de donkerlieden cot ons op;
ook ryzen dezelve op by aanftaande zwaar onweder,
de hemel met dikke en zwarte wölken
bedckt zynde. Lukret. VI. Bock.
Daar als intfchelucht
te zamen verdikken,
Zo dat wy denken dat van alle
duyßernijfat den Acher on
f-Iebhen vertaten, en de groote
des hemels vervuk te hebben
O o k hebben de Chineezen zoortgelyke dwee«
peryen over het lichtendcduyfterniiTen. Doch
de Springbronnen der dwalingen zyn onze eige
üycwendige zinnen , dewelke de ondergaande
Z o n ons yertoonen of zieh achter de bergen
verfchuylende, of zieh zelve in de zee indompelende.
Welk oog-bedrog gemakkelyk opl
o f t die gene.dcwclke, al was hec maar in de
eerfte beginflelen der Gezichtkunde ter loopsis
ondcrwezen. Dac inmiddels de zoo zeer wel
geregelde beurcwilTelingen van liehe end uyfterniflen,
van dagen en nachcen, van de loop of
beweeging der Zonne rondom de aarde, ofomdraeying
der aarde rondom hare eige middelpunc
ons zyn mögen een alderklaarblykeükft
kenbewys der Goddelyke macht, wyshcid en
goedheid. Zie de Mey Phyf. Sacr. bl. 736.
Job X X X V I I I . vers zi.
Gy mei het y loant gy ivaari doe geboren: ende WOJC dagen zyn vele in getaie.
Ons leven hangd af van de vereeniging van
ziel en ligchaam, Doch klaar, dac en de ziel
van den menfch en het Lichaam van GODaf -
hangen: derhalven zalmetgroorerrechcdevereeniging
van beideditaldcrverfchillenfte weezen
van den ecnigen wenkvan datopperfte Weezen
afhaiigen. GüD heeftonsgekendeerder, dac
wy geboren waren, hy verzorgt, na dat wy in
het licht zyn gekomen. OnsgewiiTe, endeon»
dcrvinding van alle Stervelingen zyn getuygen ,
dat wy voor dat wy ontfaiigen warenniets hebben
gcweecen, niets zoo lang wy in de kerker
der baarmoeder gcflooten waren > niets geboren
Zynde, ja niets geduurende vry velejaren der
kindsheid. De alderbefte Zaligmakerzelfzullendc
het alderkrachtigfte beftuur betoogen der
goddelyke voorzienigheic gebruykt bewysredencn
van ons leven genomen: Matth. VI. 25.
Zyt niet bezorgt voor ÍÍW leven, wdt gy eeten^
ende wat gy drinken ziilt, noch voor uw Itgchaami
waar tnede gy u klecden zult. Is het leven Hiet
meer dan het voedzsl, ende het ligchaam dan dé
kleeding ? Derhalven is het een werk van de alderwyfte
voorzienigheit, dac deze van deze ouders,
anderen van anderen, deze op deze tyd^
anderen op eene andere worden geboren: enhoe
groot hetgetal der dagen zy. Elk gezond verftandzietaanrtonds.
dathecbegin, voortgang,
einde des levens in G O D S hand is. Byaldien
hcc met alle onze zorge ons onmogelyk is eeni
eile tot onze lengte toe te doen Mzzh VI. 27.
Z o o zal hccop hetalderminfteniec in onze macht
ftaan, hec leven uyc re rrekken. Maarwelhec
zelve geduldig ce dragen tot dac ogenblik toe,
o p hec welk het aan G Ü D behaagd hec zelve
weg te nemen.
P R I N T -
i . •!