1 0 4 6 G E E S T E L Y K E
gevoegd ? hcefc het ligchaam door zekere toevallige
zamcnkomft uyc de aarde even als cene
paddeftoel voortgefprooren aan zig getrokken
een weezen door denken werkzaam ? Hoc komd
hec, dac alle indrukzelen en beweegingen des
ligchaams zodanig zeker, zodanig teritond,
fchielyker dan in een oogenblik , tot de ziel
overgaan ? dat de ziel deze booden, dcwelke
niet zelden droevig zyn, van de toegang afweert?
dat de geraaakce indrukzelen, in hcc
gemoed veroorzaken beftipcelyk deze of gene
gedachten, en zodanige, dewelke die ligchamelyke
beweegingen naar de regel beantwoorden
? dac zekere bewegingen van hec ligchaam
zekere denkbeeiden van de ziel volgen ? dat
nog de ziel, nog het ligchaam deze band, hec
leven lang duiirzaam , können oncftrikken ?
Hoe gelukkig \vy miflchien zouden zyn , by
aldien het de ziel vergund wierd door middel
van zeker hoofdpoeder uyt het ligchaaai teverreizen,
wyd en zyd te gaan wandelen by de
onmeetbare groote hemelfche ligchamen, Mane,
DwaalÜarren, Vaile Harren, en van daar
tot het ligchaamrje weder te keeren, hec welk
wy biiyten ons zelven opgevoerc hadden vertaten
? Heeft het ligchaam die onontbindelyk verdrag
met de ziel gemaakt, of deze methet ligchaam
? Is die tyd in het geheugen, op welke
dit verbond is gemaakt ? waarom heefc de ziel,
buyten twyfel van de verdragmakcnde fartyen
de aldervoornaamfte, zig niet de voordeeligfte
rechten voorbehouden ? waarom heefc zy zig
zodanig onderworpen, daczy, zelfs, ondanks
haar zelve, van hec ligchaam af hangt? Waarom
heefc zy ten minften niet onder de voorafgaande
artykels uytzondering van fmerc en alle
droevige gevoeligheden geftelt ? waarom heeft
zy alleen aan hare willen armen en beenen onderworpen,
en de regeering van hethert, de
mage, de alderedelfte het leven ondcrhoudende
ingewanden aan eencn anderen Heer overgelaten,
of aan de toevallige beweeging van
de zelfsbeweegzels ? Span in alle de krachten
des verftands, niets zult gy vinden, waar op
gy de voet vaft zult zetten, ten zy GODS aldermachtigfte
en alderwyfteDAAK. ZY,waar
d o o r d e H E E I l ü GOD de» menfch heeftgeformeert
uyt het flof der aarde» , en in zyne
nensgaten geblazen den adem des levens : en de
menfch tot eene kvendige ziele is geworden. Ken
weezen met reden begaafd met het ligchaam
vereenigt, of een ligchaam by eenen gecft gevoegd,
een redelyk dier. Gen. II. 7. Deze
zelve vereeniging van de ziel met hec ligchaam
is verwonderlyk, dewelke den menfcb een 'weinig
minder maakt dan GOD (of de Engelen ^
dewelke hem verlieft boven de beeilen, ja hoben
het gantfche ftofFelyk Gefchapendom. En
van deze kant der redelyke ziele is hy voorna*
menclykwei eereenheerlykhettgekroont. Waarlyk
by aldien wy op de/felfs natuur, daden en
krachten acht geven, zoo ftraalc iecs groots en
uytmunrendil door, maar ook ontdekken zig
vry vele vlekken en zwakheden : gy zult in
deze kroone zien fchicteren zuyvere geliecntens ;
maar ook vaUche fteenen : eene zekere kleine
oneindigheit, maar ook eene groote magteloosheit:
goud met aarde vermengd. Dezehoogedele
ziel voegd hec voorbygegane by hec tegenwoordige,
maar ftrekc zig ook uyt tot hettoekörnende.
Zy is eene ryke voorraatkamer van
llolfelyke en geellelyke denkbeeldcn. Schoon
eindig heeft zy een denkbecld van het oneindige.
Zy begrypt het, maar bevat hec niet. Zyweec
becer, wac het oneindige niet is, dan wat het is.
Zy weet, en weec zeker, dat het geen vierkanc
is, geen rond, door gene gefallen hoe groot ook-,
al vervulden zy degehelewereld, niet könnende
uytgednikt worden. Ja het eindigezelf, en
binnen zekere palen beflooten bevat zy niet cen
zy mec betrekking op het dcnkbeeld van hec oneindige:
gelyk als gezondlieit, ilerkte, rykdommen
meer affchicceren zoo wanneer zy gefielt
worden n'aaftziekte, zwakheic, armoede.
Verder zal ons in verwondering ja verbaallheic
\v egrukken àtalgemeenheit, eewwigheit, onveranderlykheit
van onze denkbeeldeti. Dcalgemene
Denkbeeiden zyn waarheden of kundigheden vele
weezens, ja ten minften alle van dezelvezoorc
gemeen, hoedanige die; hec is onmogelyk te
gelyk te zyn, en niet te zyn; het geheel is
grooter dan zyn deel : Alle rechte lynen gaan
van het middelpunt toc hec middelpunc de alderkortfte
weg : Alle de buy tenrondfche flippen
van hec rond ftaan even ver van het middelpunt ;
alle drie de hoeken in elke driehoek zyn gelykmet
de twee rechte. Deze zelve waarheden
zyn te gelyk eeuwige, zy zyn geweeft voorde
wereldbouw, zy zullen 'er zyn fchcon dezelve
is verniecigt. Die eigenfchappen zyn onveranderlyk,
alletoekomendeweczens, rondtens,
driehoeken zoo welalsdevoorledenetoebehoorende.
By aldien de rede zelfs aan alle dingen
twyfelde,zoo kan echter dezelve aan deze grondwaarheden
niet twyfelen. Maar goede GOD !
hoe vele en hoc groote zwakheden openbaren
zig ook hier niet ? Onze ziel kend zelfs zig
zelve niec. Dezelve wandelt in een duyftere
afgrond van onwctendheit cn dwalingen. 2y
weet niec, wat zy is, op hoedanige wyze zy
met hec ligchaam is vereenigd, wanneer en op
wac wyze dezelve zoo eene hoogeheerfchappy,
maar ook een laag gebied over hec ligchaam
heefc verkreegen. Unkundig van hareeigegedachcen
en wille. Hoe dikwyls vermeind zy
iets te geloven, of ce willen, dac zy inderdaad
nog geloofd, nogwil! Hoe dikwyls misleidzy
zig zelve, nicc alleeninhccverftand, maarook
in de wil dwaalende. Wie zoude derhalven
zig dan niec verwonderen, dac G O D aan een
ZOO zwak, twyfelend, dwalcnd, verdorven
weezen een denkbeeld van de eeuwigheit heefc
ingedrukc ? welk wy eindigen zekerlyk zelvenog.
nuken, nog fmeeden. riet raocccenoncindig,
volmaakc
N A T U U R
volmaakc weezen zyn, hec welk deze denkbeeiden
aan ons heefc gefchonken , en onze
zielen, in eenen zekeren zin oneindig, met
krachten van verftand en wil voorzien heefc gefchapen.
Deze onveranderlyke algemene en
eeuwige denkbeeiden zyn de grondflag, op
welke alle onze redeneeringgcho\iVi<i\votd. En
waarom dat met? Zy komen van de hand van
deneeuwigen, alderwaarachtigftenGOD. Die
is de Godfpcaak zelf, welke wy moeteti raadvragen.
Dezelve mag men niec cegenfpreeken,
Ja zelfs, alfchoon wy alle de krachten van ons
gemoed infpannen, zoo können wy niec cwyfelen,
dac tweemaal drie zes zyn. Stel, dat gy
twyfeld, ofwilttwyfelen, zultgyinuietsvmden,
dat u aanilonds binnen denkring der rede
zal dwingen, u van alle hinderpaal bevrydende.
Doch by aldien dezaken, overdewelkevonnis
ftaat te itryken, ons begrip niet te boven gaan,
zullen ons die getrouwe reisbroeders opdeweg
van eenegezonderedeneringgeleyden, behoudens
dac wy die gidzen volgen; dewelke zelve
ons_ de opfchorcing van oordeel aanraden, by
aldien de voorwerpen ons verftand zyn overfteygerende:
dus ttevenen wy de zancplaaten
der dwalingen voorby. Deze zyn die zelve
Raadslieden, deze eeuwige waarheden, on:
overgebleeven, dit hec zeltde, hec welk gemeen
lyk onder den naaam van de rede voorkomc. Derhalven
is deze onze Leermeefter, deze leerd ons
fpreeken, enzwygen, twyfelen, geloven, vonnis
Vellen, beveftigen, ontkennen. Deze is
de gemeene Godfpraak voor alle Menfchen.
Van de Wiskundige enanderedaaniytvloeiende
waarheden oordeeld niet anders een Schyrh
en Indiaan, als wy Kriftgelovigen, niecanders
een Braman dan cen Hoogleeraar in de Godgeleerdheit.
Waaruytevenalseengevolgvloeid,
dat 'er is eeneeenige, aldervolmaakfte, oneindigmaal
zekere wyze reden, dewelke die liehe
in de gemoederen der menfchen aanfleeke, en
door zyn glanfch verliehe. En die zelfde is de
aldernaauwfle, noodzakelyke band van de gehele
menfchelyke maatfchappy. Deze rede
dwingd de alderverftoorcfte vyanden zelfs van
dezelve zaken het zelfde te gevoelen, het zelfde
oordeel te ftryken, ten zy dat zy, hetgewifle
zig daar tegen aankantende, door de alderverdorvenfte
gemoedsdrifcen weggerukt, tegen de
ftroom willen opvaren. Hier van daan kome
hec, dac zelfs de alderondeugcnilen aan de gebreeken
de namen der deugden niet durven geven,
of deze door devuylecycelderondeugden
bemorffchen. De glanfch van deze Kon inginne
is zoo hoogachtbaar, dac degebreeken niecondcrftaan
durven zig voor haar gezichc te vertoonen,
ten zy met het momaangezicht van
deugden bekleed. Alwaarom niemand van de
grondleggingen der wereldaf machtig isgeweell
o f z t g zelven, of anderen wystemakendacbedriegeryovercreftoprechtigheit,
nyd enhaatde ,
licfde, ongerechrighcden, roveryen, doodfla- '
K U N D E. 10 4 7
gen, de gcrechtigheit en weldadi'gheit. NameMlyk
gelyk in onze ftoffelykc wercld de Zon
IS de cenigfte alle dingen verlichtende, zoo in
de geeftelyke de eenige Zon der waarheid onze
gemoederen beftraalende: nimmerracer ondergaande,
genevcranderingenonderworpen, Over
al tegenwoordig, de beide Half rondtens op dezelve
[yd, des daags ende des nachts, verhehlende.
Deze onze Leeraaren Richter wyftons
de weg, längs welke wy het wäre van hctval-
Iche, de deugden van de ondetigden. hetfchynende
van het wezendlyke zouden können onderlcheyden.
Zoo vinde ik myne reden zelve,
die zwak, onwetende, alle oogcnblikken verandcrlyk.
dwaalendeis: GODalweetend, oneindig,
eenwig, waarachtig, van welken gelyk
tiUe goede gane, zoo ook de grondwaarheden,
volgens welker rigtfnoer oordeel raoet geftreeken
worden, beginfTel trekken. Die dingen,
dewelke wy in het algemeen hebten aangemerkt,
moeten en können in het byzonder op de wiskundige
VVetenfchappen worden toegepaft ^ als
dewelke niets leeraaren dan dat gene, het welk
zy zelfs tot overtüyging der Twyfelaaren, Scep.
ttcornm, betoogen. Op deze alderfleewiglle
grondflag zultgygebouwd zien alle eigenfchappen
van al het hoe veelfte, het verknochte en
van het verdeelde, van de getallen en grootheit,
dewelke gebracht worden tot ecnheit, dog de
alderzelfite eenheit, dewelke in de natuur der
zaken nergens voorkorad, heeft haar verblyl alleen
in G O D1 Het alderfynfte vezeltje heeft
haredeelenzeifs, hetbovenlie, onderile, rechte
en flinke. Onze ziel is wel een en eenig,
een ondeelbaar weezen , maar niet de eerfte
bronader van eenheid. De ondeelbaarheidvan
dit Weezen word eerft uyt de Eenheid zelve
van GOD bekent. ßyaldicnwyvandezegeen
klaat denkbeeld hadden, zoo zouden de in ons
gemoed dobbercnde ftrydige gedachten veel eer
deflelfs verdeelbaarlleit leeraren. Met een woord,
het denkbeeld der Eenheid vloeid uyt GOD,
en brengd ons wederom tot dezelve Fontein.
Van dezen Eenen, eenigftenSchepper cn Onderhouder,
hangd onze ziel eeniglyk af: zieh
zelve zoude zy, by aldien zy van zig zelveafhangd,
die trapvanvolmaaktheidgeven, welke
zy zekerlyk begeerd; jazoudedieook ftandvaftig
bcwaten; zyzoudenict, hetwdkzyallc
dagen en ogenblikken ondetvlnd , dwaalen,
nimmermeer zoude zy van het voetpad der waarheid
en liefdetotgoederenafwyken, maarmeer
ende meer, al had zy fchoon tot nogalle hoogte
der volmaaktheid bereikt, volmaakcer maken.
De wil van onze ziel is een overuytmuntend
gefchenk van GOD, maar hetgoedetewillen,
te willen datgeen, hetwelkrechtmatig, prysielyk,
deugdzaam, waarachtigis,zulksiseenc
uytmuntender trap van volmaaktheid. By aldien
het kleinder van GOD afhangd, waarom
ook niet het grooter? Zoo het willen, waarom
liever het goede te willen; By aldien alle
T i - : : - ;