¡HiK I
3 u n i ' m
Is i l i
9 4 8 G E E S T
keurigft Vaifahja van Doch dat moec !
:metftilfwygen\v( .
Ehhtt met het gemecn de gevocligheit zelve
tocfchryfd aan het Gehcmclte, en aan het oor,
daar deze noclitans niet anders zyn dan werktuygen,
en de ziel oni eigenclyk te fpreeken
E Y
proefd ,
K E
hoord. Ook de onredelyke diererj
proeveii cn hooren, ja volkomender dan de
menfch zclfs, door eene zuivere en dat welaU
derfynlle Tuygwerkkundiglieic , doch echter
worden zy van die laatftetrap, dewelkedczin.
nenvolcooid, kennis, verftand, omzet.
Job XXXV. vers 10. ir.
Maar n'mnand en zeiciy ivaar is GOD myn Maker-, die de Vfahmngeefdin dsn
nacht ?
Die ous ge/eerder maahty dan de heeßen der aarde: ende ons wy^er maakt, dan
het gevogelte des hemeís.
, Dat gene, het welk Eliha hier zegdvanden
dwingelanden engodloozen, diitmemandzegd:
vjaar ts GOD myn Maker ? die de Pjatmengeefd
in dernacht, dat zelvebevcftigcdeKoninglyke
Pfalmdichter, Pf: LIIL 3- GOD heeft uytden
hemel neder-gezien op de menfchen hinderen, om
te zien, of ymandverfiandigwäre-, dieGOD
zockte. Het zelfde mag men zeggen van hec
grootfte gros der menfchen, zelfs der Kriftbelyders,
dewelke, de geleerden zelve niet uyt
gezonderd, byna tot een toe, door de vcelvuldige
verfcheidenheid zelve der voorwerpen,
dewelke zydag en nacht behandelen, verftrikt
zynde, zieh zelven de deute tot de kennilTe
GODS toefluyten- Onder anderen Springbronnen
van deze dwaling verdiend vermeid ce worden
de verzuymde oefiening van de kennifle
G Ü DS uytdenatuuc, dewelkeniecalleeonergens
word verboden, maar in het Heihg Wetboek
ons overal word ingefcherpt. Gelyk£/;^>?i
tot den GOD inynslevens. 3, WanneerGOD
des nachts ons ruft verleend, en verkwikking
van dagel ykfche arbeid. 4. Ons zelf des nachts
bewaard, behoed voor fclude en fchrik, vaa
gevaren ons bevryd 5. Ons door hope opbeurd
tot de zalige oprtandinguytdenflaapdesdoods,
Ik lag neder, endeßief: ikontvaaakte, want¿(
HEERE onderßemde my Pf: III. 6. 6. Ons
door het gezang der vogelen vervrolykt, èt
zoo wonderlyk is enverfcheiden, zelfsdoorhet
gefchreeuw der nacht en roofvogels, dewelke
niet minder ten bewyze zyn van de goddeiyke
wysheid, dan de alderaangenaamfte gezangen.
Derhalven zullenonze Leermeefters nietalleei
zyn de vogelen over daags zingende, maarook
de uylen, reygers, als welker geluydgevingea
uytwerkingen zyn van werktuygen eeneronein.
dig konftwerk, en aan den oeftenaars der men.
fchelyke Zangkunde ter volmaking van de kimft,
en ontclbare uytvindingen gelcgendheid ver-
Ichaften.
ons hier brengd lot de beefien der aarde, en de
•vogelen des bemels, welker nachtgezang geenen
afgod der natuiir word toegefchreeven, maar
G O D den Schepper: die de Pfalmengeeft in de
nacht, ho hatat nßoon fhnlakas nukteriiias, de
nachtzvakeniiytdeeld. Welkeuytdrukking, en
de vertaling der LXX. zelve, gclyk zeerveele
anderen, eenen menigvuldigen zin roelaten. Dit
gefchied door de volheid en cuervloed van zin,
'•jjaar wnde Schnftuvr overloopt. Nietanders
dan ofgy in dezehe ader onderfcheidenmetaalen
en edele gefieentens zoud vinden: welke byaldien
gy dezelve de ader van een mtaal of edele fteen
noemen zoud, gy de rykdommen zoud te kort doen.
Coccejus Over deze plaats. In de nacht geeft hy
Pfalmen, gezangcn. i. Zoo dikwyls als wy
GÜDS loi vermelden by het aanfchouwen der
Gefterntens. Daii/ii voorzingende Pf; VIII.4.
jils ik wiven Hemel aanzie, hetis^erkuii'ervmf
eren^ de Mane, ende de Sterren, diegybereid
ebt. 2. Zoo dikwyls als wy des naclus herkaauwen
GODS aldergoedcrtierenrtc wegen,
De naaftvolgendc worden: Die onsgeleerdtf
maakt, dan de beefien der aarde ; ende ous '•jjyztt
maakty dan het gevogelte des bemels, worden
door de LXX. in, meeralgeracne, bewoordingen
overgezec, ho dioorizoon me aio tetrapdm
geys, epo de peteinoon ouramn, ^le my affchd
van de viervoetige, dieren, der aarde, n
van de vliegende des hemels. Doch nader aan
onze Overzertingen Orígenes , didaskoon hty
mas huper ta kteyney teys geys , kai fophizòo»
huper ta kata ton aera diiptamena peteina. Vit
ons leeraard boven de keßen der aarde, enmadt
wyzer boven de vliegende, dewelke doordekcht
zvjeeven. Alhier zoude zigaanbieden cenover.
ruyni vele om uyt te lopen, op het welk gints
en weder over de rcdelykhcit der beerten word
gercdencwiíl. Dit verfchil maake ik hcc myne
met, het welk de zoo even aangehaaldeLXX.
voorby gaan. Dit cchrer oordcle ik tc mueren
vcrmancn, dat de gelegenheit van deze plaa«
dezelve is met die van vele, doorgaans tegen
het gevoelen van Kopermcus bygebragt worden«
de. De Text kan ongefchonden bly ven,
oük hec Iccropftcl van de wcrktuygkundc det
beeftcn. GOD is waarlyk ten aanzicn van do
wedcrom met den Konmglyken Zangmeefter
uycroepende Pf XLH 9. Maar de HEERE
zaldes daagszynegoedertierendheitgebieden, aide
des nachts zal zyn lied by my zyn: het gebed
N A T U U R
viervoetigen, vogelen cn alle dieren de onderwyzende
Leermeefter. Die zyn waarlyk zeifs
beweegbare ,dochgcnewyshcidishen, CODE
alleen, toetefchryven: gelykdekunftdenuurwerkmaker
tot lof gedyd, niet het uurwerk.
K U N D E . 94 9
De beeftcn zyn redenlooze diereny redelyke^
met cene redelykc ziel begaafd, met verftand en
Wille. En onze ziel bevat en verftaat niet alleen
die dingen, dewelke dienen tot bewaring
van het Icven, maar zy breid haar oneindigmaal
hoger uyt cot overnacuurkandige waarheden,
rot voorwerpen ten eeneniaal geeftelyke, tot
GOD, denEngelen, de zielen der menfchen,
wiskundjge bctogen, bovcnnatuurkundige redeneeringen.
Ja zy werken zodanige verwonderlyke dingen
uyt, dewelke de bckwaamheit cn kimil der
menfchen zecr verre te boven gaan: zoo dat de
Delling van onzen Hoogleeraar zoudc moeten
omgekcerd zyn geworden, byaldien de beeften
met reden zouden begaafd zyn, de beefien des
i-elds zyn metgrootergeleerdheid beg iftig d dan wy,
de vogelen des hemds met grooter wysheid dan-wy.
Derhalvenvernietigddezeuytfpraak
van onzen Elthn de reden der beeften veelcer,
dan dat hy dezelve ftainde houd.
Job x x x v r . vers 24. JJ. lö.
Gedenk, dat gy zyn Vieri groot maalt, 't welk deliedenamichmmen. Allemen.
(eben zien het aan, de menfche fchotmd het van -verre.
Ziet, GOD is groot, ende wy en kgrypen het niet-. äaar cn is ook geene mier-
^oekinge van 't getal zyner jarcn.
. Ehhii eyicht van^i»^, en zoo van ons, dat
wy de werken der Schepping groot maken.
Doch de Gemene Latynfche of betwift, of beneemd
de hope om door te dringen tot de verborge
kern der zaken, omteontdekkendebronwellen
der oorzaken cn de konit van het gebouw.
Gedenkt, dat gy onbcwufizyt, enz. Zooookde
LXX. Mnsyßheyti, hotimegala autouefiita
erga. Gedenkt, om dat zyne werken groot zyn.
Eene verfcheide verklaring veroorzaakt dediibbelzinnigheid
van het woord welke
wy aan den Woordenboek-Schryversoverlaten.
Beide de zin is waar, en ons voor tegenwoordig
aangenaam. De eerfte leid ons totGODS
groocheid, ja oneyndigheid, onmeecbaarheid,
de anderetotonzecindigheid, enonwetendheid.
Ziet, GOD tsgroot, ende wy en begrypen het
met, daar cn is ook gciie ojiderzoekinge van het
getalzynerjaren. verssó. envers35. Allemenfchen
zien het aan, de menfche ßhouwdhet van
verre. Iddio nascofio e palefefotto il trasparente
velo delle creature, che ilcuoprono, etuttoinßeme
ilrivelano. Het is de uyclegginginhet 3.kap.
(Iella Ricreatione del Savio de ¿chryvervan Bar-
Cülus, Defchepzelcnzyn, zoovelcals'erzyn,
gelyk 'cr oncelbare zyn, zoo vele zcer kleine
door dewclke de alderkiaarlichtenfte
'baalen der godheid doorlchyncn, in onze ziel
füllende verbceldcn cen denkbeeid met onze
cmdige bevactingovcrcenkomende. En dar geen,
l'ct wclk ineencduyftcrckamerhctkleinebceld-
J^ IS van de Zon in aanmerking van het oorfproiikdyke
, de Zonne zelve; de piatte Hemelklooren,
welke wy maken. in bccrckking
tocdeonmcccbaarheìddcr hemclcn, dat zyn de
acnkbeelden den gemoederen der ikrveluigcn in-
&idrukc: cene fchadiiwe, niets. En nochtans
[•«toond die zichcbaredieonzichtbarefchoon-
"eid; dacgoed, ons van de fchepzelcn toevloeyende,
het afbeeldzel van eene onmeecbare
goedheit} de verwonderlyke zamcnftciÜng een
teken en zeker bewys eener aldervolmaakfte
macht ende wysheid. Stel, dat men uyc voetftappen
in hcc ftrand-zantingedrukckanbefiuyten,
dat hier menfchegeftaanofgewandelthebben,
ZOO zult gy echter wcinig, of niets daar«
om bcpalen können van derzelver geftalte, gedaance,
fchoonheid, nietsvandegavendesverftands.
Even zodanig is het met de Schepzelen
gelegen: zy vertoonen GOD, en deifelfs
oneindige volmaakcheden, maar gelyk als in eene
ecrfte fchildery. Elk Hofke vertoond GOD,
ennochtans hetgan'.fcheGeheel-AI, zoobreed
als hec is, het dcnkbeeld van GOD, het welk
de gehele wereld opgeefd, hccfc naauwel yks opzicht
op GODS wäre wezen, als cenzierrjerot
het gchele zamengebouw der wereld. G OD
heeft zyn onzichrbaar wezennietmisbruykt, op
dat hem de menfchen niet zouden kennen, maar
de natmir der dingen heeft hy zoogefchikt, dat
hy, fchoon van natiiur onzichtbaar, iiyt zyne
werken zoude gekciid worden. Athanaf. tegen
den Afgodendmfi. Even gelyk dan die verftandige
Arißippus, door fchipbreiik naeenwreed
onweder op ftrand van hcc eiland l<.hodus ge*
worpen, uyc devoerftappendervoeten, inhet
Zand ingedrukt, verilandiglyk bciluycende de
tegenwcxjrdigheit der bewoonders, den medegeVxllen
van^hec ongeluk mec die bekende uyttoeping,
ik zievoerßappenvanmenfibeti, heefc
mocd gegevcn, Vitruvivs Vi. Bock mdevoorrede,
zoo können ookwy, uytdebefchoiiwing
van allefchepzelen, verfcheidendheic, zamenvoeging,
fchoonheid, order, eeuwigeduuring
van de eene, ondergang en opvolging yan andere
, veranderd of onveranderd, de nuttigheid
van alle, en duyzend andere omftandighedcn,
allen üogenblikvoorkoraende,onwraakbaaroordcc