8,2 GE E S T
lyk , dat Ehfhaz , of de iiitlcggers van den
zelven, door den naam van Lais verilaan hebben
dezen rover, dewelke aan eeneonbeweegbare
plaats gehegd iyne prooi vangt, en onder
E L Y K E
jde Schryveren, dewelke door deze naam van
murmeykoon iets anders , of van de bloedelooze
den naam van Mier Leeiiw voorkomd , of lie- ;
ver een zeker zoort van hctn-jum. By Agathmides
kap- ?+• ''•'»^ar hyvande,
Arahifche Lecitwm op het eiiide fpreekt, ftaat
eene plaats: Doch ie meeflivm die Ltm-aim, j
de'wdh'M.Yvatzo\zorvli:&gmii<i7tid'wordert, -verfchiüen
m zoort mit van de andere, alleeniyk
hebben zy de teel-leeden van achteren, zoo als
de anderen het anders hebben. Strabo in zyn
X V . Bock noemd dusdanige leeiiwen , dewel
ke in hetTrogloditifeh Arabieleeven, eenvoiidiglyk
mirmeykas , mieren , dewelke goutverwig
zyn , en niet zoo ruighaing , als de
Arabiiche. Van dezelve leeuwen moet verilaan
^xoiica Mianvs VII ß. ii. 47.kapp.cn
Ha-odotMS in Thalia : dat 'er Mieren kleinder
dan honden, grooter dan Voffen worden gevonden.
Deze vergelykt Plmnts by wolven.
Solinus by voffen, welke Texten ijiderdaad ten
eenemaal niet toepaffelyk zyn op mieren eigentlyk
zoo genaamd, maar op viervoetige dieren.
welke den naam van mieren draagen. Dus
blykt het als in het voorbygaan, datdevertellingjes
verfpreid zyn geweeft van de Indiaanfehe
mieren, dewelkezoogrootalshondenzouden
zyn, tegen en biiiten de mening der alou-
dieren onderfcheiden , verftaan hebben.
V. Des Leeuws vyfde naam is nog overig
labi, welke naam eene zoogende leeiiwinne be.
tekend , tous fkumnous theylazoußm. Dit
blykc klaar uit Ezech: XIX. 2. boven aangehaald
, maar cok uic onzen Texr. Van eene
I Leeiiwinne , als van een alderdapperft en al-
I derwreedft dier word doorgaans melding in de
' Heilige Bladeren gemaakc. Gen: XLlX. 9. í
Num. XXl l l .a+. XXIV. 9 Oeuc. XXXI I I . I
' 2o.Job.XXXlX.i.byHerí?í/ff«ílII.Bockio8.
kap. word zy genaamd ifchnrotaton kaithrafu- f
taton zooon , hec alderfterklle en alderibuc- Í
moedigfte dier. Mian. Var. Biß. XII. i,
Beek 39. kap. alkimootaton kai dusmachootaton
i tbeyrion. het alderfterkfte en byna onverwinnelykfte
beeft. Van dezen leeuw en de Arabifche
bynamen, ons Labi aanverwand,ziémeerderop
Gen. XLlX. 9. en over dezen onzen Text
ßochart op de aangehaalde plaats en II. D.
VI. B. 4. kap.
De geeftelyke coepafling van de Leeuwenop
de gcSlooze vyanden van GÜD en van de
Kerk laat ik aan anderen over. Bochart Hierozoic.
I. D. III. B. I. kap II. Deel VI . Boek,
4. kap. Insgelyks Ludolf Commmt. in Hiß.
Ethiop. bl. 193.
P R I N T B L A D DX,
Voorder is tot my een tüoord heimelyk gebracht, ende 7nyne oore heeft een iveynigsken
daar van gevat.
Onder de gedachten van de gezichten des nachts , als diepe flaap 'valt op den men-
Jchen:
Kwam ?ny fchrik en hevinge over: ende verfchrikte de veelheit mf¡er beender en.
Doe ging njoorby myn aajigeztchie een Geeß : hy deedde het hayr mynes ^leefihes
te berge ryzen.
Hy ftond , doch ik en kende zyne gedaante niet ; eene heeltenijje was voor mynt
oogen: daar was ßiite^ ende ik hooräde eene flemme. Job. IV-veriT i z . - lö.
De Temaniter ziet tnet toegeßootene oogen,
Daar d' aangenaamen ßaap zyn lyf en geeß verhebt,
Door d' oogen van zyn ziel, een zeldzaam nachtgezicbt,
Dat hem, tn zynen droom, verbaaß maakt opgetoogen.
Hy ziet zyn wakkerheid op eenen fprong vervloogen.
De beving of de fchrik, dringt als een fnelle fchicht,
Door hchaam en gemoed, en drukt hem door 't gewigt
Der vrees zodanig, dat 's mans Hoofdhair word be-woogen.
In 't eind' ziet hy een Geeß, zo hy zieh voor laatßaan.
Die fpreekt hem met eentaai, vol merg der'waarheid. aan,
En zegt: geen fchepzel is rechcvaardig in GODS oogen.
0 Schoone "iPonderfpreuk'. waard gy aan elk be'wuß;
De trotfi Menfch wierd nooit door hovaardy ontruß,
En zou ßeeds bukken voor 't oneindtg Aivermoo?en.
Eliphaz
TJ^B. DX.
lOB CAp. IV. -v.i-z -it)
IClipluis iiifpiivitus
"^itc"^ ¿"^fuii Cf'ij^'.rv: f . J.2-Iti.
* ir^rtftlfprfi"
Lr.D. JL'iiiiiiuin sctil^'-