
menigte. Zij komen in het voorjaar en vertrekken
tegen den winter.
Voedfel. Infecten, die zij op de weilanden najagen
en warenvormen.
Voortteling. Broeit hier te lande, tusfehen het
riet en andere hoog opgroeijende waterplanten in
de weteringen en flooten, ook maakt zij haar nest
op de groote bladeren van plompen (Nymphcea) ,
op welke zij eenig ringt ilepen; zij legt 2_-4.
graatiwe bruin gewolkte eijeren met zwarte vlekken ;
broeitijd 14 dagen.
Eigenfchappen. Vliegen fn e l, en kunnen haren
voortgang naar willekeur matigen en vermeerderen ;
leven in monogamie.
3. S. M inuta , Linn. Spec. 4. De kleine Zee.
Zwaluw. L a petite Hirotidelle de mer. The lesfer
and hooded Tem. D ie k 1 e i n e M e e r f c h w a 1 b e.
B üffon, IX, 2 U , pl. 996. T emminck, Manttel II, 75«.
Kentecken. De bek oranjegeel, de punt zwart;
bet voorhoofd-en de wangen wit 5 tusfehen den bek
en het oog eene zwarte Hreep ; de kruin, het achterhoofd
en de nek zw art; de rug en de vleugelen
blaauwachtig graauw; de keel, de hals van voren,
de borst en het verder onderlijf zeer lichtblaauwach-
tig graauw; rug en vleugelen blaauwachtig asch-
graauw ; de fluit en Haart wit ; de pooten oranje ;
lengte 8'2 , vlugt 19 duimen. Man en wijf volwas»
fe n , in alle fatzoenen.
Woonplaats. Hier te lande; aan de zeekusten
zeer gemeen, komt zeldzaam op de rivieren en Haan-
de wateren.
Voedfel. Waterinfecten , die aan de oppervlakte
van
van het water zwemmen, eln de vischkuit die er op
drijft.
Voortteling. Broeit hier te iande aan het zee-
ftrand; zij legt 2— 3 groenachtig bruin en graauw
gevlekte eijeren.
Eigenfchappen. Vliegt fnel, duikt uit de vlugt
gedurig in het water, leven in monogamie.
4. S. Caspia , Linn. Spec. 8. De Kaspifche
Zee-Zwaluw. Hirondelle de mer Tschegrava. The
Caspian Tern. D ie K a s p i f c h e Me e r f c hw a l -
b e , G r o s s - f c h n a b l i g t e r Me e r f c h wal be.
)
SoNNiNi, Nouvelle edhion de Bujfon, Ois. XXIV, p. xx/.
Meijer, Natuurgefch. der vogel Deutschlands, I I , heft
18. t. 6 . T emminck, Manuel I I , 733, S. caspia pallas*
Kenteeken. De bek vermillioenrood; de iris geelachtig
bruin; het voorhoofd de wangen, de hals
van voren, de borst en het onderlijf wi t; het achterhoofd
zwart en wit gevlekt; de hals van achter ,
de rug- en dekvederen der vleugelen blaauwachtig
aschgraauvv; de Haart graauwachtig wi t ; de pooten
zwart, lengte 20— 2 1 , vlugt 38 duim. Man en
wijs des winters.
De jongen voor de herfstrni. Volgens den Heer
temminck, zijn de bovengemelde S. caspia, linn.
Spec. 8.
Woonplaats. Aan de Oostzee, Kaspifche Zee en
den Archipel. Komt maar zeer toevallig langs de
zeekusten hier te lande.
Voedfel. Visch.
Voortteling. Nestelt in een kuiltje in het zan d ,
o f op de aan zee gelegen naakte klippen ; zij legt 2
o f 3 graauwachtig witte eijcren met bruine en zwarte
vlekken.