lucht, vliegt dan zeer v e r, en valt lijnregt weder op
den grond, makende daarbij een geluid als een bokje
, van waar zij bij het landvolk dien naam ook
gekregen heeft.
6. S. G allïnula , Linn. Spec. 8. Het half
Snepje , de Haarfnep. L a petite Becasfine, la Sour-
de. The Jack Snipe. D ie H a a r f c h n e p f e ,
M o o r f c h n e p f e .
Nozeman, I I I , 237, <*e voorfte afbeelding, Buffon. V I II ,
304, p l. 884. F risch, T. 231. T emminck, Mamtel I I ,
678.
Kenteeken. De bek aan den wortel blaauvvachtig,
naar de punt zwart; de iris bruin; van den bek
loopt over den fchedel een zwartachtige rosgevlekte
band, die zich tot op den nek ukilrekt; de hals
van voren licht aschgraauw met donkerder kleur
gemengeld; de rug en fchouders zwart groen en
purper glanzig, waarover in de lengte een rosfe
band heen loopt; de pooten bleek groen. Lengte
8 , vlugt 13 duim. De ouden in zomervederen.
Woonplaats. Komt als trekvogel in veel minder
getal hier te lande, men vindt ze op dezelfde plaat-
fen als de even voorgaande .foort.
Voortteling. Nestelt als de vorige, doch broeit
hier te lande niet.
Eigenfchappen. Schuw van aard , de vederen zijn
zeer fijn , van daar den naam Haarfnep.
7. S. C alidris, Linn. Spec. 11. De Tureluur.
Le Cheyalier aux pieds rouges ou la Gamhet-
t a , le Cheyalier rayó. Striated Sandpiper, Rad•
fchenk. R o t h f u s f i g e r Wa s f e y i a u f e r .
N o z e m a n , II I , 249, niet n a a u w k e u n g . B u f f o n , VIII, 323,
pl. 845. F r i s c h , T. 240, T e m m j n c é , Manuel I I , 643.
Totanus calidris. B e c h s t e i n .
Kenteeken. De bek van den wortel tot het midden
roodachtig; naar de punt zwart; de iris geelachtig ;
van den bek naar het oog loopt eene donkere llreep,
de kop, de hals van achteren , het bovengedeelte van
den rug, de fchouders en de dekvederen der vleugelen
bruingraauw, langs de fchafcen der vederen eenig-
zins donkerder; de keel, zijden van den kop, de
hals van voren en de borst grijsachtig, met fijne
bruine ftteepjes ; de buik , het achterlijf en de fluit
wit; de Haart zwart en wit geflreept; pooten bleek
rood. Lengte i o | , vlngt iS , duimen. M anen
wijf des winters.
Volgens den Heer t em m in c k zijn de jongen , rui-
jende, als zij hun wintervederen krijgen , de Trin-
ga ftr ia ta , l in n . Spec. 5. Le Cheyalier rayé
van b u f f o n , VIII, 325 , pl. 8 2 7 , zijnde ccn jon»
ge in de herfst rui.
En die in hunne zomervederen o f in den paartijd,
de S. calidris, l in n . Spec. 1 1 ; de Tringa garn*
betta, l in n . Spec. 3 , de Tureluur van n o z e m a n ,
III j 25 9 * Ec Cheyalier aux pieds rouges ou la
Gambetta van b u f fo n , VIII, 323, pl. 845. Frisch,
T. 240.
Woonplaats. Komt in Maart in zijn wintergewaad
nergens in grooter menigte dan hier te lande, op lage
weilanden en moerasfeh, en trekt in den herfst
langs de zeettranden weder naar zuidelijker gelegen
ftreken.
VoedfeU Wormen, kleine aard- en waterflakjes.