
de kring; de kruin , de nek, de fchouders en d®
dekvederen der vleugelen grijsbruin; de keel en de
hals van voren wi t , zaeh telijk rosachtig gefchaduwd,
en omringd door een zeer ftnal zwart bandje, het*
welk opwaarts tot de hoeken van den bek reikt; de
ruimte tu^fchen den bek en het oog zwart; de borst
lichtbruin; de dekvederen van onder de vleugelen
kastanje bruin; het onderlijf wi t , rosachtig gefcha-
duwd ; de wortel der ftaanpennen en derzelver dek-
vederen wit; het overige naar de punt zwartachtig;
de Haart ttefk gevorkt; de poolen roodachtig graauw;
lengte p j , vlugt 104: duimen. De ouden, tnan en
wijf,
Voörts houdt deze Schrijver de gewone verfchei-
denheden, en de jongen voor de Glareola quflrla-
c a , fenegalenfis, et na,via , linn. Spec. 1 , 2 et 3.
De Glareola torquata van brisson , Qrnith, V. 5
p. 14 5 , de Ptrdrix de nier des Maldives, de Cor-
mandei et de Madras. S.onnerat, N ouv. 0 k . de
BUFFON , Oif. V . 2 2 , pag. 150 et fuiy.
Woonplaats, Aan de zandige oevers der rivieren
fn beken: is hier te lande zeldzaam.
Voedfel. Infecten en wormen.
Voortteling. Daarvan is ons niets bekend.
Eigenfchappen, Is zeer onrustig en maakt een
fterk geluid,
XCI, D E T W A T E R H O E N , DE K O E T , '
(JdULLCA.')
Gejhichts - Kcntxeken, De bek verheven rond,
waarvan de bovenkaak met deszeljs rand over d§
onderkaak gewelfd heen Duit, de neusgaten lang-.
\verwerpig,
het voorhoofd kaal , de pooten met vier
vingers, welke met een vinachtig vlies omzet zijn.
1. F. A tra , Linn. Spec. 2. De Meerkoet.
La Foulque ou la Morelle, la grande Foulque ou
Macroule. The Common andgreater Coot. S c h w a r -
z e s Wa s f e r h u h n .
Nozeman, 1, (5i. Buffon, IX, 1 14 ,^ / . 197. F iusch, T•
208. T emmincic, Murmel 11, 706.
Kenteeken. De bek w i t , eenigzins rood gefcha-
duwd; de iris karmezijnrood; kop en hals zwart; op
het voorhoofd een kale, knobbelachtige, witte vliezige
vlek; het bovenlijf leikleurig; het onderlijf
blaauwachtig ; de pooten groenachtig graauw, boven
de knie groenachtig rood ; lengte \6 , vlugt 28 duimen.
De ouden.
Volgens den Heer temminck zijn de jongen voor
de r u i , de F. athïops, linn . Sptc. 2 2 , en eene
witachtige yerfcheidenheid die zeldzaam i s , de F •
leucoryx , linn. Spec, 21.
Woonplaats, Men vindt ze hier te lande overal in
de vaarten, vlieten, molentogten, plasfen en meren.
Voedfel, Infecten en waterplanten.
Voortteling. Nestelen in de biezen en in het riet
langs de kanten van vaarten en plasfen hier te lande;
zij legt 7— 12 graauwe bruin gefprikkelde eije-
pen, die dqor het mannetje en wijfje bij verpoozing
in 20 dagen uitgebroeid worden.
Eigenfchappen. Zij zijn fchuw, leven gezelfehap-
pelijk en vreedzaam onder elkander tot aan den paartijd,
wanneer er tusfehen de mannetjes hevige gevechten
om de wijfjes ontdaan; zij vliegen l o g ,
zwemmen langzaam, duikelen, doch komenterilond
wederom boven.
V 5 s.