Woonplaats. Komt tweemaal ?s jaars hier te lande
als Trekvogel. In den herfst en winter zijn zij
zeer gemeen aan onze kusten, aan de binnenmeren
en rivieren, blijvende doorgaans op het zoete
water.
■ VoedJ'd. Visch en fchulpdieren.
Voortteling. Niet hier te lande; zij legt 12 of 13
groenachtig witte eijeren.
Eigenfchappen. Snel van vlugt , moeijelijk van
gang, moetende telkens met de vleugelen Haan om
het evénwigt te houden. Zij blijven meest op het
water, zelfs bij harde vorst , wanneer zij veel beweging
maken, opdat het water niet zoude bevriezen.
16. A . Qüerquedula, Linn. Spec. 32. De
Zomer-taling, Star-eend. L a Sarcelle (Pété. The
Sammcr Tail. D i e K n a c k e n t e , S i r z e n t e .
. Buffon, X , 116, p l.94 6, zeer naauwkeurig. T emminck,
Manu el II , 844.
Kenteeken. De bek graauwachtig zwart; de iris
lichtbruin ; de kruin zwartachtig; het overige van
den kop en hals rosachtig bruin met witte flipjes;
de keel zwart; het oog (laat in eene witte vlek, welke
zich tot over den nek uitflrekt; de borst lichtbruin
, met boogjes en vlekjes als gegolfd; de dekvederen
der vleugelen blaauwachtig graauw; de fpie»
gel vaalgroen, wederzijds met een’ witten rand; de
buik wi t ; bet achterlijf zwart zigzag geftreept, de
pooten graauw; lengte 15 duimen , vlugt 2 voeten.
De oude man , welke is A . Circia, l in n . Spec.
34. L a Sarcelle d'été van buffon X , 116 . pl.
p46 , zeer naauwkeurige afbeelding.
Het jonge mannetje voor de rui is de A . Qj/erquc*
qitedula , l in n . Spec. 32. De Zomer-Taling van
n o z e m a n , Tom. I I , pag. 181. De man.
Woonplaats. In den rietvelden hier te lande zeer
menigvuldig : zomers meer dan ’s winters.
Voedfel. Visch, infecten, wormen, Hakken en
waterplanten.
Voortteling. Hier te lande, maken hun nest in
lage weilanden , of aan de groene waterkanten ; zij
legt 8— ia groenachtig gele eijeren. Broeitijd
28---- 30 dagen.
. Eigenfchappen. Niet zeer fchuw, levendig , duiken
bellendig, en knikken meestentijds met den kop ,
zij beminnen het zoete water: wanneer het ’s winters
bevrozen i s , zoeken zij plaatfen, waar het nog
open is.
17. A. C rec ca, Linn. Spec. 33. De Winter-
Taling, de Schijftaling, de Franfche Taling. L a
petite Sarcellex The common Teal. D ie K r i e k en
t e.
Nozeman, Tom. I I , pag. 147, M et F. Buffon, X , 114,’
pl. 947, M. F tusch , T. 174 en 175, ;M. et F. T emminck,
Mautiel I I , S46.
Kenteeken. De bek zwartachtig graauw; de iris
bruin; de kruin en zijden van den hals rosbruin;
van het oog loopt langs den nek en zijdwaarts van
den hals eene groene flreep, die van het oog a f gedeeltelijk
, fmal wit gezoomd i s ; de keel zwart; de
onderhals en het bovenlijf graauw met zwart en wit
gegolfd, de borst witachtig rosachtig met zwarte
vlekjes; de buik graauwachtig wi t ; de dekvederen
der vleugelen graauw; de fpiegel groen tuslchen
twee zwarte banden; de Haart zeer puntig en de
Haart