
ou Courlis de terre. The Stone Curlow. D e r L e r -
c h e n g r a n e Reg en p f e i f f e r .
Buffon, IX , 27, pi. gig. F risch , T. 215. T emminck,
Manucl II, 521. Oedicnemus crepitans.
Kenteeken. De bek aan den wortel groenachtig
geel, naar de punt zw ar t; de iris geel; de omtrek
der oogen w it; de kop, de nek, de hals van achteren
, de rug en de dekvederen der vleugelen rosachtig
graauvv, met langwerpige vlekken, de keel, hals
en borst licht roskleurig met bruine ftreepjes, over
de vleugelen loopt in de lengte een witte band, op
de eerde flagpen is eene groote en op de tweede eene
kleine witte vlek ; de daartpennen ros , de middelde
zwart aan de punt; de pooten lichtgeel; lengte
16 , vlugt 2,6 duimen. Man en wijf.
Woonplaats. Komt alleen bij toeval hier te lande,
op de heiden en zandgronden.
Voedfel, Infecten, aardwormen, hagedisfen en
Sakken*
Voortteling. Niet hier te lande, maar in landen
meer zuidelijk gelegen. Zij legt twee groenachtig
graauwe eijeren met bruinachtige vlekken. Broeitijd
30 dagen.
Eigenfchappen. Deze vogel offchoon met lange
naakte pooten voorzien, houdt zich evenwel niet
op aan dranden en moerasfen , maar maakt in dit
opzigt een uitzondering met de overigen van dit gedacht
: want men vindt hen niet dan pp hooge
zandige gronden van het water verwijderd. Hij is
wild maar te gelijk vreesachtig; door zijne groote
oogen kan hij zoo wel achter als voorwaarts zien ;
door vrees gedreven, houdt hij zich bij dag fchuil en
komt eerst bij het vallen van den avond ten voocfchijn,
fchijn , en doet zich gedurende een groot gedeelte
van den nacht door een klaaglijk geluid hooren.
5. C . C uronicus, Linn. Spec. 29. De Koer-
landrche Plevier. Le peiit Pluvier a collier. The
Caro'nian Plover. D e r k l e i n e R e g e n p f e i f e r .
Buffon, IX , 15, p l, 921, een man, zeer rmuwkeurig.
T emminck, M an u e l 11, 542. C . m in o r, Meijer.
Kenteeken. De bek zwart; om de oogen een
naakte citroengele kring; van achter den bek loopt
langs de oogen en van daar benedenwaarts naar
den nek een zwarte band; het voorhoofd wi t; de
kruin zwart en het achterhoofd bruinachtig graauw ,
de keel w i t ; op de borst een zwart fchild, van hetwelk
de beide einden aan den nek zich vereenigen, en
als een kraag uitmaken; het onderlijf wit; het bovenlijf
bruinachtig graauw; de beide buirende daart-
pennen wit met een’ zwarten band aan den binnen-
ften baard, de volgende gedeeltelijk wit, en de over
ig e , de middelde alleen uitgezonderd, wit getipt;
de pooten vleeschkleurig; lengte | § , vlugt duimen.
Het mannetje in zomer en wintervederen.
Woonplaats. Als trekvogel komt hij Hechts a's
bij toeval hier te kn d e , aan de boorden der rivieren.
Vicdfel. Water - infecten , derzelver maskers en
wormen.
Voortteling. Aan het ftrand, tusfehen de deenen
o f in het naakte zand legt zij 3---- 5 witachtige ,
zwart gedipte en bruin gevlekte eijeren. Broeit niet
hier te lande.
E i g a f c happen. Loopt fnel, het loopen tusfehen
beide af brekende door eene kleine ftreek half vliegend
e, onder gedaclig gel'chreeuw voort te zetten.
V % 6»