
6. C . C a n t ia n u s , l a t h a m i . De kentfehe Plevier.
The kentisch Plover. D e r w e i s z f t i r n i g e r
R e g e n p f e i f e r .
L atham, Index fupp. V. a , p. L X V I , fig. 1. Meijer,
Fög. Deutschl.. V. I , heft 15, het mannetje, en een jonge
van het jaar, als een w^jfje opgegeven. T emminck,
r Man. I I , 544,
Kenteeken. De bek en de iris zwart, het voorhoofd
en een band over den nek w i t , de omtrek
tusfchen het oog en den bek en eene vlek op den
kop en ter zijden van de borst zwart, achter het
oog eene groote aschgraauwe v lek , de kop en nek
Jicht ros, het bovenlijf bruin graauw, de borst en
het onderlijf wit; de twee buitenfie flaartpennen
wi t , de derde witachtig, de overige bruin, de poo-
ten zwart; lengte 6 f , vlugt 7 duimen.
Woonplaats. Zeer menigvuldig hier te lande langs
het zeeftrand, zeldzaam langs de rivieren.
Voedfel. Torretjes, infecten en wormen.
Voortteling, Nestelen aan het ftrand tusfchen de
fchulpen , of in eene holte op her bloote zand; zij
legt 3— 5 geel olijfkleurige eijeren , met zwartachtige
groote en kleine flippen geteekend.
Aanmerking. De Heer t em m in c k i s , zoo vee!
wij weten , de eerde fchrijver, die dezen vogel in zijn
Manuel cPOrnithologie als inlandsch bij ons opgeeft.
Wij hebben zijne befchrijving hier overgenomen.
LXXXIX. DE K L U IT , (R E CU R V IRO STR A .)
Ge f acht s - Jienteeken. De lek neêrgedrukt, plat,
elsvormig naar boven omgebogen met een fcheipe
buigbuigzame
punt , zwempooten met vier vingers, de
achterfle korter en hooger geplaatst. De neusgaten
naauw en open, de tong kort.
1. R. A v o c e t t a , Linn. Spec. I. De Kluit-
ITAvocette. 7.he Scoping Avocet. D e r b l a u f u s -
f i g e r W a s f e r f abler .
Nozeman, Tom. I , pag. 67. BufFon, IX, 314. T emminck,
Manuel 11, 590.
Kenteeken. De bek zwart; de iris bruin; de
fchedel, de hals van achteren, de fcbouderen , de
dekvederen der vleugelen en de dagpennen zw ar t;
het lijf en de overige deelen wi t ; de pooten blaauw-
achtig graauw; lengte 1 7 , vlugt 30 duimen. De
volwasfen man en wijf .
Woonplaats. Hier te lande in de weiden, op
de fchorren en de duinen, zeer menigvuldig in
Noord- Holland, aan den voet der dijken langs de
Zuiderzee , vooral op her eiland Wieringen en op
Texel, en op de fchorren in Zeeland, maar zelden
op de binnenlanden.
Voedfel. Garnalen , aliekruiken en andere zee - in-
ftcten.
Voortteling. Op de buitenduinen hier te lande,
zij maakt geen nest , maar legt hare 2 , zelden 3
groengraauwe zwart gevlekte eijeren, van grootte
als die der duiven, op den blooten grond.
Eigenfchappen. Loopt ongemeen fhel, gaat tot aan
het lijf te water en is daardoor fomtijds genoodzaakt,
te zwemmen; dit evenwel gefchiedt Hechts langs
den oever, want diep in zee wagen zij zich niet.
% xc,