
aan den binnenbaard eene witte v lek , de overige
wit getipt; de pooten bruinachtig, lengte 5^, vlugt
9 duimen. De man.
Woonplaats. Komen als trekvogels hier te land
e , en 'worden er met de vinken onder flagnetten „
zelfs nog wel des winters, gevangen.
Voedfel. Allerlei planten en zaden, inzonderheid
dat der distelen, klitten en weegbree.
Voortteling. In onze boomgaarden, op appelen
perenboomen, ook op linden en eenige andere;
zij legt 5— 6 lichtgroene met donkerpaarfche vlekjes
geteekende eijeren, die zij alleen uitbroeit.
Eigenfchappen. Van aard vrolijk, levendig en
goedaardig, vliegen in eene regte lijn, doch niet hoog*
4. F. S er in u s , Linn. Spec. 17. De zeegroene
Vink. Le Serin, of Cini, the Serin Finch. D e r
G i r 1 i t.
Buffon, I V , to S , rpl. f58, f . u T emminck, Manwei
I» 356.
Kenteeken. De bek graauwachtig bleekros; de
iris bruin ; kop en wangen groenachtig geel, met
ecnig grijs gemengd; boven de oogen loopt eene
ftreep van dezelfde kleur, die tot aan den nek reikt;
uit den hoek van den bek komt eene olijfkleurige
ftreep voort, die tot de zijden van den hals zich
uitflrekt; de borst en buik geel, aan de zijden met
ftreepachtige bruine vlekjes; de rug en vleugelen
olijfkleurig met grijs en zwart gemengeld; de fluit
g e e l; de ftaart gevorkt; de pennen zwart, de tippen
wit gezoomd; de pooten rosachtig graauw;
lengte 4^, vlugt duimen.
Woonplaats. Komt alleen en Hechts bij toeval
op zijne togten hier te lande.
Vocdfel. Het zaad van velerlei planten.
Voortteling. Nestelt op eiken- beuken- en vrucht-
boomen; zij legt 4— 6 witte bruingeylekte en ge-
ftippelde eijeren.
Eigenfchappen. Hij is aanmerkelijk door zijn flerk
luidend gezang en de verfcheidenheid van welluidende
toonen , die hij voortbrengt.
5. F. S pinus , Linn. Spec. 21# De Sijs. L e
Tarin, the Siskin. D e r g eme ine Z e i f i g .
, Nozeman, T . I I , p. 135. Buffon, IV, 393, pl. 485. ƒ. 3.
F risch , T. I I , f . t. a en b. M. et F. temminck , Man.
I , 371-
Kenteeken. De bek aan den wortel wi t , naar de
punt zwartachtig; de iris lichtbruin; de fchedel,
nek en keel zwart, met geel doorvlochten; achter
over de oogen eene breede gele ftreep; de wangen,
de hals en rug groenachtig met zwart doorweven ;
keel, borst en buik groenachtig geel; de flagpennen
zwart, van buiten geelgroen, van binnen lichtgeel
gerand; over de vleugelen loopt een zwarte en een
groenachtige geele band, de Haart vederen van den
wortel tot op de helft geel, het overige zwart; de
pooten donkerbruin ; lengte 4 , vlugt 7 duimen.
Woonplaats. Komt in April als trekvogel hier te
lande, en vertrekt in September, er blijven vele den
winter over. Zij houden zich veel op in de elzen-
bosfehen.
Voedfel. Velerlei zaden, des zomers die van de
denne- en pijnboomen, in den herfst die van de
hop en der distels, ’s winters die der elzen.
Z 3 Voort<