
den bek komt eene hemelsblaauwe ftreep voort, die
zich tot de inplanting der vleugelen uitftrekt; de
iris donkerbruin; de kop, de rug en de dekvederen
der vleugelen blaauwacbtig groen; op den kop en
dekvederen met kleine kemelsblaauwe vlekjes, die
digt aan het einde der vedertjes geplaatst zijn; onder
de oogen begint eene bruinachtig gele ftreep, die
zijdwaarts langs het achterhoofd uitloopt, en door
eene witte vlek gevolgd wordt; het midden v è j den
rug tot op de ftuit hemelsblaauw; de keel en de
hals van voren w it; de borst en het onderlijf roestkleurig;
de pooten des winters rood, des zomers
roodachtig; lengte 7 , vlugt 11 duimen. H a man~
netje.
Woonplaats. Hier te lande, het geheele jaar
door, in de nabijheid van rivieren; ’swinters in het
riet.
Voedfd. Voornamelijk viscbjcs, bij bevrozen water
maskers van water-infecten. Men wil dat hij ook
hagedissen eet.
Voortteling. Broeit hier te lande in de biezen en
in het riet, ook aan de oevers en kanten van wateren
, veeL in de verlaten nesten van waterrotten;
ook in de gaten van boomen; zij legt 6— 7 witte
eijeren; broeitijd 14 dagen. —
Eigenfchappen. Scherp van g ezigt, zoodat hij
de visfehen van verre ziet, en grijpt ze met den
bek , fpuwende de graten na het eten als een bal
ineen gerold weder uit. Naar de kortheid zijner
vleugelen vliegt hij fnel, loopt nimmer over den
grond, maar zit o f vliegt, bij welk laatfte hij een
hél piepend geluid maakt.
LXIV. DE HOPPE , (UPUPA.)
Gejlachtskenteeken. De bek boogswijze gekromd,
lang, dun, verheven rond, eenigermate zamenge-
drukt én een weinig ftomp; de neusgaten klein, de
tong ftomp zonder eenige infnijding, driehoekig en
zeer kort. Wandelpooten.
1 . U. Epops, Linn. Spec. 1. De gewone of
Europifche Hoppe, de Slijkhaan, de Drekhaan.
L a Huppe. The Hoop or Hoopoe. D e r Wi e d e
H op f.
Nozeman, Tom. I I , png. 129, de jarige vogel. B uffon,
V I , 494, p i. 52. L e vAitLAisT, Oiseau.t de Paradis, III,
pl. -22. F risch, T. 23. T emminck, Mau. I , 415.
Kenteeken. De bek aan den wortel bleekvleesch-
kleurig, naar de punt zwart; de iris bruin; op den
kóp een kuif van twee ■ rijen bruinachtige o f rosfe
zwart getipte lange vederen, welke de vogel kan
opzetten en nederleggen ; de k op , hals en borst
rosachtig geel; de bovenrug graauwachtig geel;
dwars over den rug een ftreep gedeeltelijk wit en
geel; de vleugelen en ftaart zwart; de eerfte met 5
geelachtig witte, en de laatfte met één witten band,
welke zeer breed is in het midden; op de buitenfte
flagpennen eene breede witte vlek; het achterlijf wit,
met eenige vlekken op de dijen ; lengte 11 , vlugt
18 duimen. Het oude mannetje.
Woonplaats. Hier te lande, in de bosfehen en
in het fchaarhout, in de nabijheid van lage en voch.
tige landen. Trekvogel.
Voedjel. Regenwormen , molkrekels, mieren ,
fchot van kikvorfchen en verfcheiden in fee ten en der-
zelver maskers.