
N o z ê m a n , II, 137. E u f f o n IV , 155 d pl‘ 99 > M., ƒ>!.
100, F. E d w a r d s Nat. Hist. of Birds, IV, 188. F r i s c h ,
T. 4 , M. et F. T e m m i n c k , Manuel 1 , 344» Fringilla
coccothraustes , p. 303.
Kentceken. De bek grijsachtig bruin ; de iris
bleekrood; de omtrek van den bek, van de oogen
en de keel zwart ; de kop en de wangen bruin ros;
de hals, de borst, de buik en de fluit vléesehkleu-
rig of licht ros; op den nek een grijze kraag; de
bovenrug en de fchouderen donkerbruin; de kleine
dekvederen zwart, de grootere w it, waardoor eene
witte llreep op de vleugelen gevormd wordt; de
llagpennen van den tweeden rang ftomp, of als regt
afgefneden , zwart; de flaartpennen onder w it , boven
zwartachtig; de pooten rosachtig grijs; lengte 7,
vlugt 12 duimen.
Woonplaats. Komt Hechts toevallig hier te lande.
Voedjel. Het zaad van beuken, fparren, dennen
elzen, platanen, en de pitten uit de kerfenfteenen ,
latende de bes liggen.
Voortteling. Misfchien bij enkelde paren ook hier
te lande , in het kreupelhout; zij legt 3— 6 paarsch
g ewo lk te eijeren, die man en wijf te zamen in 14
dagen uitbroeijen.
Eigen/chappen. Log , maar fnel van vlugt, leeft
eenzaam en is niet fchuw.
4. L . Pyrrhula , Linn. Spec. 4. De Goudvink
(in Braband de Pilart) . Le Bouvreuil. The
Bullfinch. D e r r o t h b r u s t i g e G imp e l .
N p z e m a n , TI, 133. B u f f o n , V , 1^9, pl. 145 j M. et F.
F r i s c h , T. 2, M. et F. T e m m i n c k , Manuel I, 338.
Fringilla pyrrhula.
Kentceken. De bek donkerbruin; de iris kastanje
jèbruïn; kop en keel zwart; de hals, de borst en
de buik rood; de nek, de fchouderen en de rug
aschgraauw; de groote dekvederen der vleugelen
hebben zilverwitte tippen, die eene witte ftreep op
de zwarte vleugelen vormen; de fluit w i t ; de pooien
bruin; lengte 6^, Vlugt n duimen.
Woonplaats. Komt fomtijds in groote menigten
uit het noorden als trekvogel hier te lande.
Voedfel. Velerlei besfen en zaden, volgens het
jaargetijde in hetwelk zij leven.
Voortteling. In de eikeboomen, zij legt 3— 6
graauwwitte bruingefpikkelde eijeren.
Eigenfchappen. Zeer mak, vertrouwelijk, leerzaam
en fijn van gehoor, maar eigenzinnig, de beide
gellachten houden zich bijna gedurende het ge-
heele jaar paarwijze bij elkander.
5. L . C hloris , Linn. Spec. 27. De Groen-
lin g , en bij verbastering van dat woord, de Greu-
ninger. Le Verdier. The Grunling. D e r gru-
ne r Ke rnb e i s f e r .
N o z e m a n , I , 73. B u f f o n , I V , 351, pl. 267, fig. 2, het
mannetje. F risch, T. 2 , fig. 2. T emminck, Manuel I ,
346. Fringilla chloris.
Kenteeken. De bek vleeschkleurig ; de iris bruin;
de algemeene kleur . van het lijf is groenachtig
geel, aan de borst en het onderlijf een weinig blee-
ker ; de middelfte dekvederen der vleugelen ,* en de
llagpennen van den tweeden rang, graauwgroen,
niet zwarte vlekken; de buitenrand der vleugelen
geel; de flaartpennen aan het boveneinde geel; de
punt en de twee in het midden zwart; de pooten
vleeschkleurig; lengte 6 , vlugt 10 duimen.
Woonplaats. Hier te lande houdt hij zich op in
de