
4 1 a NAAMLIJST v a n
. ^
ling van l in n a iu s d o o r dien Heer voor dezelfde
fchijnt gehouden te worden, als de l a c e r t a vul-
garis luw. , met welke zijne opgave of befchrij-
ving ons echter toefchijnt niet overeen te komen ;
intusfchen behoort de door ons bedoelde verfchei-
. denheid waarfchijnlijk tot de kleinHe foorten van dit
gedacht ; zijnde het groot He der vijf voorwerpen,
welke wij daarvan thans voor ons hebben, nietlan-
ger dan 2^ duim ; men vindt ze in lage landen en
onder heggen, in moeshoven, vooral onder de bladeren
der kropfalade en onder het loof van aardbeziënplanten
r enz.
Nu zoude hier de
L . Aqualica, l i n n . Spec. 43 , volgens de rang-
fchikking van l in n j e u s , Syst. Nat. cd. XIII, moeten
volgen, dan daar de benamingen van deze en
de l . palustris en lacusiris l i n n . Spec. 44 et
48. bij genoegzaam alle fchrijvers niet Hechts met
elkanderen verwisfeïd worden, maar ook de befchrij-
vingen bij dezelve zeer uit elkander loopen , is het
fchier .onmogelijk geworden te bepalen , welke foort
door ieder van hun eigenlijk bedoeld zij. Immers
.ondergaan deze dieren menigerlei veranderingen,
komen eerst in hun zesde jaar tot hunnen volkomen
(Iaat, en verkrijgen ook dan eerst de kamvor-
mïge uitwas op den ru g , welke evenwel de wijfjes
o f geheel ontbreekt, o f zeer klein bij dezelve is ;
behalve dat het nog niet uitgemaakt fchijnt, hoeverre
deze kam zich over den rug of Haart uitHrek-
ke. Ooit veranderen deze dieren in dit tijdsverloop
meermalen van huid en kleur. Al hetwelk ligtelijk
aanleiding tot verwarring en misvatting kan hebben
gegeven, liet is hier de plaats nie t, om alle de
verfehiiiende benamingen , opgave der kenteekenen
de
NEDERLANDSCHE DIEREN. 413
en befchrijvingen der fchrijvers te vermelden ; genoeg
is het, om alle deze redenen van onzekerheid
, gevoegd bij de fteeds vruchtelooze pogingen ,
ter bekoming dier haagdisfoorten , welke ook wij
onderleiden hier te lande aanwezig te zijn, dat wij
getrouw aan onzen eenmaal bepaalden flelregel, voor
als nog hier alleenlijk opgegeven :
3. De lichtgrijze of gr aauw achtige Watcrhagedis,
met eene wit- en zwartgeHippelde rugftreep, een
dik rolrond lijf en hals; dikken Hompen kop; te-,
zaamgedrukten fcherpen Haart en ongenagelde poo-
ten; als welke wij bij herhaling bevonden, dat zich
In helderHaande wateren, zelfs in onze regenbakken,
ophoudt, en die ons nu naar naauwkeurig onderzoek
gebleken -is, waarfchijnlijk te behooren tot
die verfcheidenheid der lacerta aquatica linn. ,
welke in de laatHe of Xlllde uitgave van zijn Syst.
N a t ., bij y , onder den naam van Triton Salam-
droides laur. voorkomt, en door den Heer mer-
rem , in zijn bovenaangehaald Tentamen Systematis
Amphièiorum , pag. 187 , mol ge Wurfbaimi genaamd
wordt, na dezelve voorheen (in het lXde
Deel der Schriften der Gefellfchaft Naturforfchender
Freunde zU Berlin, f . 194 in not.') onder dien van
lacerta triton Gyrinoides breedvoerig beTchreven
te hebben; en welke befchrijving, over het geheel
genomen, alles bevat, wat wij in die twee
thans voor ons Haande voorwerpen hebben waargenomen,
welke gedurende 7 maanden in regenwater
bij ons hebben voortgeleefd, en van welke de groot-
He bevonden is 2^ duim lang te zijn. Te vergeefs
poogden wij tot heden zoowel de lacerta lacus~
tris als L . palustris, gelijk die in de Gmelinfche
uitgave van het S. N . linn. voorkomen, aan te
tref