
P i NAAMLIJST van
Büffon, Tom, V I I I , PI. XIX fig. fl. Schrebfr , Tab. L IV.
Kentcekcn. Het voorhoofd bolrond, de ihuit
k ort, en met eenige zoo lange als korte, zachte
haren bezet ; de ooren korter dan de k o p , eirond,
gezoomd; het oordekfel of klepje fmal, boven afgerond,
en bijna tot aan het midden van het oor reikende
; de oogen klein, zw a r t; de oogleden b o l ,
en onder het haar als verborgen , het lijf donker,
zwartachtig, van onderen lichter; fn u it, ooren ,
pooten en het vleugel-vlies donker, doch glanzig
zwart bruin; lang ruim i§ duim, de Haart ij duim,
het vleugel-vlies ruim 8 duim breed.
Woonplaats. De Zuidelijke Provinciën (en volgens
fommigen ook Zuid-Holland en Noord-Bra-
land')\; in oude gebouwen achter oude befchotten,
holle boomen, die in bosfchen o f houtrijke oorden
ftaan.
Voedfel. Kleine kevers, nacht-vlinders, muggen,
en vliegen, enz.
Voortteling. Als de vorige,
Eigenfchappen. Het mannetje is op den rug bruin,
het wijfje daarentegen blaauwachtig zwart; aan hunne
fnelle, door allerlei korte en onregelmatige wendingen
telkens veranderende v lu g t, is deze foort
bijzonder kenbaar, en met fchietgeweer moeijelijk te
treffen : haar winterllaap is niet van zulk een* langen
duur, dan die der vorigen: ook zij hebben de
uilen tot vijand.
Dat de Vespertilio barbastellus, V. F er rum equi•
rum en verfcheidene andere Vledermuis-foorten,
door den verdienllelijken en te regt algemeen betreurden
KUHL, in zijne belangrijke verhandeling
(Die Deutfche Fledermaüfe Hanau 18 17 ) , ook als
be-
95
bewoners van Nederland kunnen aangemerkt worden,
is ons tot heden nog niet voldoende genoeg
gebleken, om dezelve als zoodanig hier te mogen
opnemen; ware liefhebbers der Natuur-Gefchiede-
nis van ons Vaderland zullen, vertrouwen w i j ,
wel willen medewerken, om door nader onderzoek
deswegens met grond te kunnen beflisfen, en de
door ons alhier Hechts aanvankelijk vermelde foor-
ten weldra met verfcheidene andere te mogen vermeerderen.
lilde. orde. Roofdieren, ( ferae.)
Geslacht XI. D E ZEEHOND of ROB.
CPHOCA.)
Gcjlachtskenteeken. 6 Scherpe evenwijdig van elkander
ftaande voortanden in de bovenkaak, van
welke de buitenfte de grootfte; 4 dergelijke in de
onderkaak; a kegelvormige, fcherpe hondstanden ,
die in de bovenkaak van de fnijtanden, in de onderkaak
van de kiezen afftaan; 4 & 5 driepuntige
kiezen; geen oorlappen; uitgellrekte achterpooten,
van welke de vingers te zamen vereenigd zijn.
1. P. ViTULiNA, Linn. Spec. 3. De Zeehond.
Rob. L e yeau marin. L a Phoque. The Seal. D e r
g em e in e S e e h u n d , d ie R o b b e .
Buffon, Tom. XIII, pl. 46, pag. 195. Schrebrr, Tab.
LXXXIV.
Kenteeken. Het achterhoofd d ik , de kruin glad
platachtig naar den bek, die met vele knevelharen
bezet i s , en fpits uitloopt, de hals k ort, het lijf
kegelachtig met kort ftijf glanzig haar bedekt, grijsachtig
van boven, op het midden van den rug
zwart,