
kleurig gerand; de bitik wit; de zijden groenachtig
graauw; de Haart bruin; de pooten zwart >
lengte 5$, vlugt 8 duimen.
Woonplaats. Komen in menigte in bet fchaarhout,
in de heggen en ook. op het veld, digt bij de
wateren, in Maart en trekken in öctober weg.
Voedfel. Infecren, wormen en velerlei besfen.
Voortteling. Nestelen op den grond, aan de wortels
van boomen, in holle Hruiken, ook wel in de
lage mikken der boomen; zij legt 4— 7 geelachtig
witte bruingemarmerde en geflipte eijeren , die zij
met het mannetje bij afwisfeling in 14 dagen uitbroeit.
Eigenfchappen. Van aard vrolijk en levendig ,
wipt gefladig met den Haart, en maakt bewegingen
met het l ij f , nimmer is hij flil van den dageraad af
tot donker toe.
14. M. T rogloóytes , Linn. Spec. 46. De
Winterkoning. Le Troglodyte. The Whren. D e r
Z a u n f a n g e r , der Z a u n k ö n i g .
Nozeman, T. I I , p. i n . Buffon, V I , 220, pj. 651, f . 2*
F risch, T. 24, ƒ. 3. T emminck , Manttel II 233, Sylyia
troglodytes. L atham.
Kenteeken. De bek van boven donkerbruin, onder
lichtgeel; de iris bruin; de kop, die naar den
bek zeer fpits uitloopt, bruin; boven de oogen
loopt een fmal geelachtig wit ftreepje; de nek en
hals van achteren, gelijk ook de rug, vaalbruin,
met zeer fijne dwarsflreepjes over den rug; de keel,
de hals van voren , en de borst blaauwachtig -wit ;
de buik en het achterlijf bruin, over dwars zwart
gellreept en wit gevlekt; de vleugelen bruin; de
fiag.
flagpennen aan de buitenzijde zwart en rosachtig
gevlekt, de Haart vaal bruin, overdwars zwartachtig
fijn geHreept; lengte 3^ , vlugt 5 duimen.
Woonplaats. Des zomers in het ichaarhout in
heggen en flruiken nabij het water; in den herfst trekt
hij meer naar de vlakte , in de tuinen en bij de huizen
, blijvende aldaar ook ?s winters.
Voedfel. Infecten, die hij ook ’s winters onder
het afgevallen loof en in de reten van boomen en
muren zoekt, in den herfst eet hij ook besf-n.
Voortteling. Nestelt in de holligheden dtr boomen
, ook wel op den grond, onder de . aken en
in allerlei Huïpgaten; zij legt 6---- 8 vaal witte roodachtig
gefprikkelde eijeren, die man en wijf gezamenlijk
in 13 dagen uitbroeijen.
Eigenfchappen. Wegens de kortheid zijner vleugelen
en van zijnen Haart, vliegt hij laag bij den
grond, en bij rukken ; den Haart draagt hij opgewipt.
Tot laat in den avond is hij in beweging.
15. M. R e g u l u s , Linn. Spec. 48. Het Goudhaantje,
het Goudsbloems* of St. Maartens*vogeltje*
L e Koitelet ordinaire. The Goldcrested Wren. D a s
G o l d h a n c h e n .
Nozeman, T. II I , p. 295. F risch, T . 24, f. 4. T emminck,
Manuel I , 229. Sylyia, regulus. L atham.
Kenteeken. De bek zw ar t; de iris bruinrood ;
op de kruin Haan lange vederen , in de gedaante
van een kuifje, geel en goudkleurig dan beide zijden
van den kop met een zwart randje omvat; de
wangen aschgraauw; de nek, de hals van achteren
en de rug olijfkleurig, de dekvederen olijfgroen
.met witte tippen, die op de vleugelen twee witte
A a 5 ban