
Kenteèken. De bek aan deszelfs wortel groenaeh-
tig zwart; tusfchen den bek en het oog een witte en
een bruine band; de iris donkerbruin; de kop, de
nek en hals van achteren bruin, met een’ groenen
weêrlchijn; de keel en de hals van voren wit met
bruine (tipjes; de rug , de ichouderen en de dekvederen
der vleugelen bruin olijfkleurig met witte (tipjes
; de borst en het onderlijf wi t ; de' hals van voren
en de borst zeer digt en fijn bruin geMreept;
de (taart wi t ; de twee middelde pennen met 2 of
3 zwarte banden; de pooten groenachtig graauw;
lengte 8 , vlugt 15 duimen. De ouden in winter-
vederen.
Woonplaats. Hier te lande als trekvogel aan de
zoete wateren en in de duinen; zij komen en vertrekken
in groote fcholen.
Voedfel. Infecten en wormen.
Voortteling. Hier te lande; nestelt in het zend,
of opgefchoten gras langs de waterkanten; zij legt
3— 6 , witachtig groene bruin gevlekte eijeren, die
zij in drie weken uitbroeit.
7. T . H y po l e u co s , Linn. Spec. Ï4. Het Haar-
fnepje, de bonte Zandlooper. L a Guignette, la
petite Alouette de mer. The common Sandpiper.
D e r t r i l l e n d e r S t r a n d l a u f e f , der ge me i-
ne S t r a nd l au f e r .
Nozeman, I I I , 291, de onderfte afbeelding, een jong van
het jaar. Bu f fo n , VIII , 345, pl. 850. T emminck,
Maniiol I I , 657. Tot anus hypoleucos.
Kentceken. De bek geelachtig graauw; de iris
bruin; boven de oogen loopt een wit Mreepje; de
vederen" van den kop en van den hals van achteren
bruin
bruin\ olijfkleurig; de keel, de hals van voren, de
borst en het onderlijf w it ; de rug en vleugelen
graauwbruin met zwart gegolfde Mreepjes; de Maart-
pennen laagswijze over elkander leggende ; de twee
middelde pennen bruinachtig, met regthoekige zwarte
Mrtpen; de overige wit en bruin, met witte
tippen , de pooten groenachtig graauw; lengte 75 ,
vlugt 13 duimen. Man en wijf in zomer- en winter-
vederen.
Woonplaats. Hier te lande als trekvogel in vrij
groote menigte, aan de zoete wateren en drasfige
landen, zeldzaam langs de zeekusten.
Voedfel. Infecten, wormpjes en dakjes.
Voortteling. Nestelen hier te lande in de duin-
valleijen en aan de kanten der flooten in het lange
gras.
Eigenfchappen, Zeer fchuw, loopt zeer inel en
wipt aanhoudend met den Maart.
8. T . A r e n a r ia , Linn. Spec. 16. De grijze
Zand-Plevier. Le Sanderling. La Maubeche grife.
The Sanderling Plover. D e r geme i n e San d -
1 a u f e r.
Nozeman, III, 283, de bovenfte afbeelding. Buffon V l l l ,
338. T emminck, Mannel II, 524. Calidris arenaria IILIGER
«
Kentceken. De bek en de iris zwart; de kop
van voren en ter zijde licht aschgraauw ; het voorhoofd
, de keel, de hals van voren, de borst en
en het onderlijf wi t ; de rug graauw' en lichtgrijs
gemengeld; het gewricht, de rand der vleugelen en
de llagpennen zwart; de dekvederen wit gezoomd;
de Maartpennen aschgraauw met een wit boord; de
pooten zwart; 3 voorvingers; geene van achteren ;
T 4 leng