
Voedfel. Eikels, zaden en knoppen van beuken-
mast- pijn- en esch - doorn en der meeste in het
wild groeijende boomen; voorts noten, pitten van
appelen en peren, bladeren van den blaauwbesfen-
ftruik, benevens ook eenige foorten van paddendoe-
]en.
Voortteling. Zij paren, naar men meent, tweemaal
’sjaars , het eerst in Maart, dragen omdreeks.
4 weken, werpen 3 tot 7 jongen, in een met loof
en mos gevoerd nest.
Eigenfchappen. Als eene bijzonderheid, den eekhoorn
eigen, is aan te merken, dat de 2 voor- of
fnijtanden der onderkaak niet alleen plat of als za-
mengedrukt, en tevens (maller, langer en puntiger
dan die der bovenkaak, maar vooral dat zij beweegbaar
zijn (waarfchijnlijk ter gemakkelykere bijting
en knaging); voorts dat zij weinig drinken, en
etende meestal hun voedfel met de voorpooten vasthouden
en daarmede aan den mond brengen; dat
uit hun meer dan gewoon heên- en wederfprin-
gen, het (luiten van hun nest aan de eene zijde,
cn uit het maken van een ongewoon geluid (na behendige
waarneming), naderend dormachtig weder
met groote waarfcbijnlijkheid kan worden vooifpeld.
De wimerhuid levert zeer goed bont, (in Rusland
het zoogenaamde peilt gris) , het vleesch (naar men
zegt) een fmakelijk gebraad op: van de menigvuldige
verfcheidenheden dezer dierfoort, treft men er
hier te lande (lechts weinige en zelden aan ; men
wachte zich voor hunnen beet, die moeijelijk ge*
neest; perzikken- en abrikozen-pitten zijn voor
hun gift} zij laten zich tam maken.
, ¥
' . XXII,
N ED ERLAND SCHE DIEREN. 131
XXII. DE HAAS. ( L E PU S ).
Gejlachts - kenteeken. In beide de kaken 2 voor-
of (hijtanden, die der bovende kaak in diervoege
verdubbeld, dat achter de voorde nog 2 kleinere
gevonden worden.
1. L epus timidus , Linn. Spec. 1. De gewone
Haas. Le Lièvre. The Hare. D e r H a fe .
Buffon , Tom. VI, PI. XXXVIII. Scbreber , Taf»
CCXXXIII. A.
Kenteeken. De kop dik, breed en met lang haar
bezet, gelijk ook de binnenzijde der lippen met
haar gebaard is , zijnde voorts de kin w it , de neusgaten
vochtig en (leeds in beweging; behalve de
voor- en fnijtanden heeft de haas in de bovenkaak
weêrzijds 6 , in de onderde 5 fmalle k iezen, ent
dienvolgens te zamen 22 tanden; de bovenlip is ge-
fpleten ; de oogen groot, uitpuilende, geel met
zwarte drepen, fluiten zich niet volkomen, ook
dan niet, wanneer het dier flaapt; de haren van den
k o p , rug en zijden zijn van onderen w i t , zwart in
het midden, en aan derzelver punten rood of ros;
keel en borst rosachtig; de buik wit van kleur; de
Haart o f pluim boven zwart, van onderen w it, is
gewoonlijk 3 duimen lang; voorpooten (voorloo-
pers) kort en dun, met 5 vingers, de dikkere en
langere achterpooten met 4 vingers en lange fcherpe
uitgeholde nagels voorzien ; voor- en achterloopers
beiden , tot zelfs aan de voetzolen, digt behaard.
Woonplaats. In alle gedeelten van Nederland.
Voedfel. Graangewasfen, vooral haver, wortelen
, koolbladen , knollen , klaver, gras, hooi, de
fchors en het loof van fchier alle jonge houtgewas-
I 2 1'eft