
groote Zeemeeuw. Le Goeland a mant eau gris on
cendré. The herring Gull. D i e w e i s s g r a u e
Me v e ,
. Hozeman, Tom. I I I , p a g . 195. Buffon, IX , 265, pU
253. T emminck, Manuel I I , 764.
Kenteeken. De bek okergeel; de hoek van de
onderkaak helder rood; een naakte rand om het oog
geel; de iris licht geel; de kruin, het achterhoofd
, de nek, de omtrek der oogen en de zijden
van den hals wit; op het midden van elke veder
een lichtbruin ftreepje; de bovenrug, de fchouders
de vleugelen en de flagpennen blaauwachtig grijs;
de laatfte 'naar het eind zwart, en alle met eene
groote witte punt; de flagpennen van den tweeden
rang en de fchoudervederen wit getipt; het voorhoofd,
de keel, de borst en verder het onderlijf, en
de ftaart w it; de pooten bleek vleeschkleurig; lengte
22 & 23 duimen, vlugt 4J voeten. B e ouden ’x
•winters.
Be jongen tot de drie jaren zijn de Goeland as
manteau gris et blanc van buffon , IX , pag. 277,
een jonge op zijn derdejaar en in de rui.
B e oude vogel in zomerveUeren, is de Goeland ct
manteau gris ou cendré van buffon , IX , 2
pi- 253 ; de groote Zeemeeuw van nozeman , I I I ,
*P5-
Woonplaats. Het geheele jaar door op de Hoh
landfche kusten, zeer menigvuldig op de eilanden
die ten noorden van Holland in zee liggen, inzonderheid
op het zoogenaamde Eijerland.
Voedfel. Visch, levend en dood, vischkuit, aas,
fomtijds, doch zeldzaam, tweefchalige fchulpdieren.
Voortteling. Broeit.hier te lande, in eene kleine
holholligheid
op de toppen der duinen, vereenigt zich
daartoe in groote troepen , en zetten zich digt bij
elkander; zij legt 2— >3 donker olijfkleurige, zwart
en grijs gevlekte eijeren, fomtijds zijn dezelve ook
wel groenachtig, lichtblaauwachtig met bruine en
graauwe vlekken.
Eigtnfchappcn, Deze wijkt voor de mantel-meeuw
in moed en kracht, maar daartegen doet zij de kleiner
meeuwen hare meerderheid, door ze te. vervolgen
en te berooven, ondervinden.
11. L . C r e p id a t u s , Linn. Spec. co. De Rotsmeeuw.
Le Labbe ou Stercoraire. The black toid
Gull. D ie f e l f e n Me v e .
Buffon, IX, 293, p l. 991. T emminck, Manuel I I , 769.
Lcstris crepidatus.
Kenteeken. De bek dofbruin ; de iris geel; het
lijf is geheel donkerbruin; alleen is de borst en
het onderlijf een weinig lichter ; de pooten groenachtig
bruin; de vingers en het zwemvlies aan de
wortels witachtig, maar verder zwart; lengte 1 5 ,
vlugt 21 duimen. B e ouicn.
Be jonge van het jaar is, volgens den Heer tem-
BiiNCK, de L . crepidatus linn. boven aangehaald.
Woonplaats. Aan de flranden van de Oostzee en
van Noorwegen ; als trekvogel komt hij op gezette
tijden , ook toevallig hier te lande.
Voedfel. Kleine visch , en walvischfpek.
Voortteling. Nestelt op den grond in het gras ,
niet verre van het zeebrand; zij legt 2— 4 rosachtige
zwartgevlekte eijeren.
Eigenfchappen. Vliegt levendig en gelijkmatig;
leeft in gedurigen ftrijd met andere foorten van meeuwen
, zwemt veel op zee. Men wil dat z i j , even
R 5 als