
ten g e e l, de kop, boven den nek, de hals en borst
donkerbruin, keel en buik graatiw bruin, met donkerbruine
driehoekige vlakken. De daart rondachtig
bijloopende , met 12 donkere en lichtaschgraauwe
banden. Lengte a en vlugt 5 voeten.
Volgens den Heer tkmminck, verfchülen deze
vogels zoo aanmerkelijk, dat maar weinige elkander
gelijken. Het ondertcheid bedaat voornamelijk in
het meer o f minder donkere der bruine kleur van
de hovende deelen, en in de meer of minder witte
vlakken , derzelver gedaante en wijze van plaatdng
op het onderlijf. Somtijds is de gtjheele pluimaadje
donkerbruin ;• de keel witachtig met bruine dreepjes
over de lengte; over het midden van den buik eeni-
ge witte dwarsbanden en over den onderbuik geel-
aehtige banden. Zoodanig vertoonen zich de oudficn.
Volgens' denzelven , zijn de jongen van het jaar, de
F . Bat co , Linn, Spec. 15. F. Communis fttscus. Linn.
1Spec. 86. en F. Variegatm, Linn. Spcc. 78. F.
Giaucopis , Linn. Spec. 42. L a Bujfe van bïjffon ,
I. i6 r . pl. 419. F risch. t. 74, Ook de Buzardet
der Schrijvers is niet anders dan een meer of mindere
witte verfcheidenheid van den gewonen Bui-
zert, die het lijf wit met groote bruine vlakken ,
den daart bruinros en wit gedreept heeft, en is
dan de F. slibidm, Linn. Spec. 79. F. Vcrficolor.
Linn. Spec. 89.
Woonplaats. Hier te lande zeer veel, vooral in
den herfst, in die dreken , alwaar veel zwaar hout
groeit. Vertrekt des winters.
1 Voedfel. Muizen, ratten, mollen, jonge hazen,
konijnen , kwartels, patrijzen , kikvorfchen , padden
, hagedisfen, adders.
Voort-
TG?;
Voortteling. Broeit hief te lande. Nestelt op
oude hooge eiken en berken , zij legt 3 of 4 witachtige
in het groen fpelende en geelachtig bruin gevlakte
eijeren.
Eigenfchappen. Traag van aard, vliegen piet
eerder op roof, dan door honger daartoe gedrongen,
vreesachtig en fchuw. Vliegt langzaam, hoog
en als in eenen cirkel.
7. F. T innunculus, Linn. Spec. 16. De T o renvalk
, Steengal, Steenfmetfer, Windvvanner. L a
Cresferelle. The Kasirel. T u r m f a 1 k e.
Nozeman, Tom. IV, pag. 307, M et F. Buffon I , 222,
pl. 401, het oude, pl. 471, het jarig mannetje, en F. tinnunculus
alandarius, linn. Spcc. 16 <y., liet wijfje. T emminck,
Manuel I , 29.
Kenteeken. De kop daalkleurig, de bek blaauw-
achtig, vooraan met een tand, het was en iris geel,
rug en lijf donker roestkleurig met pijlvormige vlekken
, de hals, borst en buik rosachtig w i t , met
langwerpige donkerbruine vlekken; de daart licht-
graauw , aan het einde met eenen zwarten breeden
band of vlek, de pooten geel. Lengte 14 duimen ,
vlugt 2 voeten;
Woonplaats. Zeer veel hier te lande. In oude'
vervallen gebouwen en torens. Komt in het voorjaar
, vertrekt in September.
Voedjcl. Veldmuizen , klein gevogelte , kikvorfchen
, hagedisfen, torren eh andere infekten.
Voortteling. Broeit hier te lande. Nestelt in de
gaten van torens, vervallen hooge muren en in holten
van oude eiken en andere vermolmde hoornen ;
zij legt drie o f vier roodachtig, donkerolijfkleurige
gevlakte tijeren. Broeitijd 3 weken,
L 4 E i