
NAAMLIJST van
oogen zwart; over het lijf lichtgroen, hetwelk naaf
het achterlij! geelachtig wordt; de keel witachtig
van boven, gaat aan den hals en de borst in licht
groenachtig aschgraauw, de kleur van den buik over;
de flagpennen , op de buitenbaarden regelmatig met
wit geteekend, vormen eene foort van witte flreep
over de lengte der vleugelen ; de ftaart bruinachtig ,
in de breedte geflreept; de pooten groenaehtig bruin;
lengte i a l , vlugt 18 duimen. Het mannetje. Men
vindt er eene verfcheidenheid van, welke geheel wit
i s , met den kop geelachtig.
Woonplaats. Zeldzaam hier te lande. In de bos-
fchen ; het is onzeker, of men dezelve voor Trekvogelen
te houden hebbe.
Voedfel. Infecten en hunne maskers; zeldzaam
noten.
Voortteling. Nestelt in holle boomen; zij legt
5— 6 witte, o f , volgens anderen, groenachtig zwart
gevlekte eijeren. Broeit hoogstwaarfchijnltjk hier te
lande.
Eigenfckappen. Van aard vrolijk, koen en levendig
, loopt en fpringt immer over de boomen; zijn
vlugt is fnel, maar ongeregeld, hetwelk door zijn {lijven
, fpitfen nederwaarts gebogen Taart veroorzaakt
wordt; bakt met zijnen bek in de {lammen der boo*
men; na zulks acht of twaalf malen gedaan te hebben,
loopt hij naar de overzijde van den Ham, niet
zöo als men wel eer meende, om te zien of hij een
gat door den (lam gehakt heeft, maar alleen om te
zien, of er infecten van onder den bast o f uit des-
zelfs reten voortgekomen zijn , om die dan të
eten. — —
t . P , Major , Linn. Spec. 17. De groote bonte
te Specht. L e Pic-varid ou Epeiche. The greater
fpotted Woodpecker. D e r g r o s f e r B o n t f p e c h t.
Nozeman , T. I , p. 4 1 , het mannetje en de jonge. Buffon,
V I I , 369, pl. 19Ö, het mannetje, en 595, het wijfje.
F risch, T. 36, het mannetje. T emminck, Manuel I, 395.
Kcmeeken. De bovenkaak zwart; de onderkaak
blaauwachtig; de iris rood; tegen het grondftuk
des beks loopt dwars over het voorhoofd een witachtige
gele llreep; de kruin zwart; op het ach-.
terhoofd een roode band; de flapen wi t , en twee
vlekken van dezelfde kleur wederzijds boven de
fchouderen ; uit den hoek des beks komt eene zwarte
llreep, deze loopt over de flapen, vereenigt zicli aan
de eene zijde op den nek, terwijl zij aan de andere
zich verbreedende, tot op de borst zich uitflrekt;
de rug en vleugelen zwart, de fchbuderyederen, de
midddfle dekvederen, de keel , hals, borst en buik
wi t ; op de flagpennen met witte vlekken; het achterlijf
boven en onder rood; de zijdelingfche ftaart-
pennen wit gezoomd en zwart gevlekt; de vier
middelde zwart; lengte 9 , vlugt 15 duimen. Het
mannetje.
Woonplaats. Hier te lande, blijvende ’swinters
en zomers op vele plaatfen die boschachtig z ijn ;
nabij huizen. ----
Voedfel. Torren, bijen, fprinkhanen, mieren,
doorboerde maskers en anderen, ook wel zaden en
verfcheiden foorten van noten.
Voortteling. Mier te lande; zij legt in de gaten
der hoornen 4— -6 witte flaauw gefpikkdde eijeren.
Eigenjchappen. Niet fchuw, vliegt fiifrl, met
tuslchenpoozen, houdt zich meer bij den grond dan
N i de